VN Vandaag
- Bedrag premieplichtig loon bepaalt sectorindeling
De Hoge Raad beslist dat een werkgever die werkzaamheden doet verrichten die tot verschillende sectoren behoren voor de premieheffing werknemersverzekeringen is aangesloten bij die sector waar hij het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt.
Belanghebbende, X bv, exploiteert een aannemersbedrijf op het gebied van tuinen, bestratingswerk, grondwerkzaamheden en rioleringen en holdingactiviteiten. In het kader van de sectorindeling voor werknemersverzekeringen wordt X bv met ingang van 1 januari 2016 ingedeeld in sector 45, Zakelijke Dienstverlening III. De inspecteur verklaart het bezwaar van X bv gegrond en wijzigt de sectorindeling in sector 3, Bouwbedrijf. X bv komt van de uitspraak op bezwaar in beroep bij het hof. Hof Den Haag deelt X bv in sector 1 (Agrarisch bedrijf) in, omdat de werkzaamheden waarvoor zij in het jaar 2016 loon heeft betaald en waarover zij als werkgever premie werknemersverzekeringen verschuldigd is, hoofdzakelijk bestaan uit hovenierswerkzaamheden. De staatssecretaris komt in cassatie. Volgens de staatssecretaris moet de sectorindeling geschieden naar de aard van de verrichte werkzaamheden en op basis van de functie die de onderneming in het maatschappelijk verkeer vervult.
De Hoge Raad overweegt dat in het geval waarin een werkgever werkzaamheden doet verrichten die behoren tot verschillende sectoren, artikel 96, lid 2, Wfsv bepaalt dat hij van rechtswege is aangesloten bij de sector waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor hij als werkgever in de regel het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt of vermoedelijk zal betalen. Dit volgt uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling. Het beroep in cassatie is ongegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 06-04-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:512 Editie: 9 april Instantie: Hoge Raad Nummer: 17/02618 Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/762 Wetsartikelen: Wet financiering sociale verzekeringen, 96 lid 2 - Bedrijfsadviseur slagerijbedrijf niet in dienst bij franchiseorganisatie
Hof Arnhem-Leeuwarden beslist dat A die bedrijfsadviseur is bij een franchiseorganisatie in het slagerijbedrijf zijn werkzaamheden als zelfstandige verricht.
Belanghebbende, X bv, exploiteert een franchiseorganisatie in het slagerijbedrijf. Bij haar zijn ruim 20 franchisenemers aangesloten, waaronder A die drie slagerijen exploiteert. Daarnaast verricht A werkzaamheden voor X bv als bedrijfsadviseur. De werkzaamheden bestaan erin dat hij slagers die franchisenemer zijn van X bv, begeleidt en vaktechnische adviezen geeft bij het exploiteren van hun slagerij. A gebruikt daarbij zijn eigen gereedschap en eigen auto. De firma van A factureert de vergoeding die X bv verschuldigd is voor de werkzaamheden van A. X bv en A hebben hun daarop betrekking hebbende overeenkomst schriftelijk vastgelegd. Volgens de inspecteur is A voor zijn werkzaamheden voor X bv verzekerd voor de werknemersverzekeringen. X is het hier niet mee eens en komt uiteindelijk in hoger beroep.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden heeft A zijn werkzaamheden voor X bv niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking verricht omdat er niet sprake is van een gezagsrelatie. A behoeft volgens het hof inhoudelijk geen aansturing, omdat hij zelf bij uitstek deskundig is. Die advisering heeft betrekking op dezelfde kennis en vaardigheden die A in zijn eigen onderneming aanwendt. A verricht zijn arbeid voor X bv als zelfstandige. Het hoger beroep van X bv is gegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 20-03-2018 ECLI: ECLI:NL:GHARL:2018:2532 Editie: 5 april Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden Nummer: 16/01514 Rubriek: Inkomstenbelasting , Loonbelasting , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/730 Wetsartikelen: Burgerlijk Wetboek Boek 7, 610 , Wet financiering sociale verzekeringen, 59 , Wet inkomstenbelasting 2001, 3.6 - Geen vrijstelling Nederlandse premieplicht voor Rijnvarende
Hof Den Haag beslist dat Rijnvarende X niet is vrijgesteld voor de Nederlandse premie volksverzekeringen omdat de eigenaar/exploitant van het schip waarop X werkt in Nederland gevestigd is.
Belanghebbende, X, woont in Nederland en werkt als Rijnvarende op een binnenvaartschip. X was van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 in dienst bij een Luxemburgse werkgever en van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2012 in dienst bij een Duitse werkgever. X verzoekt in zijn aangifte ib/pvv 2012 om vrijstelling van de Nederlandse premie volksverzekeringen. De inspecteur en de rechtbank verlenen de vrijstelling niet. X komt in hoger beroep.
Volgens Hof Den Haag is G als eigenaar en exploitant van het schip op het Rijnvaartcertificaat vermeld. G heeft de resultaten uit de exploitatie van het schip in zijn aangifte inkomstenbelasting verantwoord. Het hof is van mening dat het schip in commercieel en economisch opzicht voor rekening en risico van G geëxploiteerd wordt en dat het behoort tot zijn in Nederland gevestigde onderneming. X slaagt er niet in aannemelijk te maken dat de exploitant van het schip in het buitenland gevestigd is. Het hof beslist dat X premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Van de premies die door de Luxemburgse autoriteiten zijn geheven, is, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, de premie voor de ‘caisse de pension' aftrekbaar. De premies voor ‘maladie' zijn niet aftrekbaar. Het hoger beroep is ongegrond.
Datum: 06-03-2018 ECLI: ECLI:NL:GHDHA:2018:480 Editie: 20 maart Instantie: Hof Den Haag Nummer: BK-17/00419 Rubriek: Premieheffing - Nederlandse premieplicht voor Rijnvarende in dienst bij Cypriotische vennootschap
Rechtbank Den Haag volgt de door de SVB afgegeven A1-verklaring ten name van Rijnvarende, X. Gevolg is dat X in Nederland premieplichtig is voor de periode dat hij in loondienst was bij een Cypriotische vennootschap.
Belanghebbende, X, woont in het jaar 2013 in Nederland en werkt op een tot de Rijnvaart behorend binnenvaartschip. Van1 januari tot en met 31 juli is X in loondienst bij een op Cyprus gevestigde vennootschap en van 1 augustus tot en met 31 december bij een in Liechtenstein gevestigde vennootschap. Door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) is aan X een A1-verklaring afgegeven waarin is opgenomen dat op X van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing is. Hiertegen loopt een procedure. Door Liechtenstein is eveneens een A1-verklaring afgegeven. In zijn aangifte ib/pvv 2013 verzoekt X voor het gehele jaar om vrijstelling van premie volksverzekeringen. Naar aanleiding van het bezwaar van X verleent de inspecteur de vrijstelling alleen voor de periode dat X in loondienst was bij de Liechtensteinse vennootschap. X komt in beroep.
Rechtbank Den Haag ziet geen aanleiding om voor de periode van 1 januari tot en met 31 juli aan de door de SVB afgegeven A1-verklaring voorbij te gaan. Volgens de rechtbank is X voor deze periode terecht als premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen aangemerkt. Dit temeer nu de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat het binnenvaartschip meer dan 40% van de tijd is ingezet op Nederlands grondgebied. Het beroep is ongegrond.
Datum: 05-10-2017 ECLI: ECLI:NL:RBDHA:2017:11681 Editie: 20 maart Instantie: Rechtbank Den Haag Nummer: 17_1547 IBPVV Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/583 - Afgegeven A1-verklaring verhindert recht op PVV-vrijstelling voor Rijnvarende
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X geen recht heeft op een PVV-vrijstelling. De beslissing op het bezwaar tegen de A1-verklaring is weliswaar vernietigd, maar de A1-verklaring zelf niet.
X werkt in loondienst op een binnenschip binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. Van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2013 werkt X voor een op Cyprus gevestigde onderneming, en de rest van het jaar voor een te Liechtenstein gevestigde onderneming. In 2014 geeft de SVB een A1-verklaring af. Op grond van deze A1-verklaring is de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing voor de jaren 2013 en 2014. X is van mening dat hij in 2013 recht heeft op een PVV-vrijstelling. Hij beroept zich daarbij op uitspraken van Rechtbank Noord-Nederland en de Centrale Raad van Beroep.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X geen recht heeft op een PVV-vrijstelling. Uit de uitspraken waar X op doelt, blijkt volgens de rechtbank weliswaar dat de beslissing op het bezwaar tegen de A1-verklaring is vernietigd, maar niet dat de A1-verklaring is vernietigd. De afgegeven A1-verklaring heeft zijn rechtskracht dan ook niet verloren. Verder stelt de rechtbank vast dat de inspecteur is gebonden aan de afgegeven A1-verklaring. Het gelijk is aan de inspecteur.
Datum: 07-03-2018 ECLI: ECLI:NL:RBNHO:2018:1745 Editie: 20 maart Instantie: Rechtbank Noord-Holland Nummer: AWB - 16 _ 3797 Rubriek: Premieheffing - Ziektewet-uitkering Spanjeganger in Nederland belast
Hof Den Haag beslist dat de ziektewet-uitkering van de in Spanje wonende X, in Nederland belast is.
X woont tot maart 2012 in Nederland en daarna in Spanje. In zijn aangifte ib/pvv 2012 geeft X een Ziektewet-uitkering (ZW-uitkering) aan. Hij verzoekt de inspecteur dit bedrag niet in de heffing te betrekken ter voorkoming van dubbele belasting. Ook verzoekt X om vrijstelling van de premie volksverzekeringen over de ZW-uitkering. Bij het vaststellen van de aanslag wordt de ZW-uitkering in de heffing betrokken. Het bezwaar van X wordt afgewezen en diens beroep wordt ongegrond verklaard. X komt in hoger beroep.
Volgens Hof Den Haag heeft de rechtbank terecht beslist dat de ZW-uitkering kwalificeert als loon verkregen in verband met een dienstbetrekking. De uitkering hangt ten nauwste samen met de door X in Nederland in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden. Het heffingsrecht over de ZW-uitkering komt aan Nederland toe. Dit ingevolge artikel 16 van het Verdrag Spanje-Nederland ter voorkoming van dubbele belasting. Gelet op art. 11 van de Verordening 883/2004 in samenhang met de Nederlandse sociale zekerheidsbepalingen heeft de inspecteur terecht premie volksverzekeringen over de ZW-uitkering geheven. Het hoger beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 7.2
Datum: 23-01-2018 ECLI: ECLI:NL:GHDHA:2018:389 Editie: 13 maart Instantie: Hof Den Haag Nummer: BK-17/00698 Rubriek: Europees belastingrecht , Loonbelasting , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/518 Wetsartikelen: Wet inkomstenbelasting 2001, 3.81 , Wet inkomstenbelasting 2001, 7.2 , Wet op de loonbelasting 1964, 10 - Aan X uitbetaalde bedragen uit PGB broer belast als ROW
Hof Arnhem-Leeuwarden beslist dat de aan X uitbetaalde bedragen uit het PGB van haar broer bij haar belast zijn als ROW. X heeft recht op aftrek van scholingsuitgaven omdat de kosten op haar drukken.
Ten name van belanghebbende, X, zijn in de jaren 2012 en 2013 bedragen uit het PGB van haar broer uitbetaald. Deze bedragen geeft X niet aan in haar aangiften ib/pvv. X ontving in het jaar 2012 tot en met september een basisbeurs voor een thuiswonende HBO-student. Vanaf 1 oktober 2012 heeft X alleen nog recht op een lening en een studentenreisproduct. X claimt in haar aangifte ib/pvv 2012 aftrek voor scholingsuitgaven. De inspecteur accepteert de aftrek voor scholingsuitgaven niet. De door X ontvangen bedragen aan PGB worden door de inspecteur als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) aangemerkt. Het beroep van X tegen de (navorderings)aanslagen ib/pvv 2012 en 2013 wordt ongegrond verklaard. X komt in hoger beroep.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden zijn de aan X uitbetaalde bedragen uit het PGB van haar broer terecht in de heffing van inkomstenbelasting betrokken. Het doet er niet toe of de gecontracteerde hulpverlener tevens in familie- of gezinsverband staat tot de verzekerde. X slaagt er niet in te bewijzen dat er sprake is van aftrekbare kosten. X heeft wel recht op aftrek voor scholingsuitgaven omdat de kosten op haar drukken. Het beroep tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2012 is gegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 27-02-2018 ECLI: ECLI:NL:GHARL:2018:1868 Editie: 6 maart Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden Nummer: 17/00569 en 17/00570 Rubriek: Inkomstenbelasting , Sociale zekerheid ziektekosten Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/448 Wetsartikelen: Wet inkomstenbelasting 2001, 3.90 , Wet inkomstenbelasting 2001, 6.29 - Verpleegkundige is geen IB-ondernemer voor AWBZ-zorg in natura
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de heer X de werkzaamheden niet verricht voor eigen rekening en risico zodat hij geen IB-ondernemer is.
Belanghebbende, de heer X, staat vanaf 2004 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als zelfstandig verpleegkundige. Hij is ook in het BIG-register ingeschreven. Via geautomatiseerde continuering is in 2012 een Verklaring arbeidsrelatie Winst uit onderneming (VAR-wuo) verstrekt voor 2013. De opdrachtgevers van X zijn toegelaten zorginstellingen, die AWBZ-zorg in natura verlenen aan daarvoor geïndiceerde zorgvragers. Per 15 oktober 2013 is de VAR herzien in een Verklaring arbeidsrelatie loon uit dienstbetrekking (VAR-loon). Na vergeefs bezwaar staat deze VAR inmiddels onherroepelijk vast. Voor 2013 is in geschil hoe de werkzaamheden van X fiscaal kwalificeren.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X de werkzaamheden niet verricht voor eigen rekening en risico zodat hij geen IB-ondernemer is. De eindverantwoordelijkheid voor de zorg ligt namelijk bij de zorginstellingen als de aanbieders van zorg, ondanks dat X wel een grote mate van professionele autonomie heeft. X verricht de werkzaamheden in het kader van een dienstbetrekking, gelet in het bijzonder op de gezagsverhouding waarin hij staat ten opzichte van de zorginstellingen. Anders dan in de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 23 september 2014, nr. 14/00206, V-N 2015/2.23.14 wordt door X geen zorg verleend aan een PGB-houder alsmede particuliere zorg verleend aan andere zorgvragers. Het beroep van X is ook voor het overige ongegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 06-02-2018 ECLI: ECLI:NL:RBNHO:2018:710 Editie: 5 maart Instantie: Rechtbank Noord-Holland Nummer: AWB - 16 _ 2831 Rubriek: Inkomstenbelasting , Loonbelasting , Sociale zekerheid ziektekosten Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/431 Wetsartikelen: Wet inkomstenbelasting 2001, 3.5 , Wet op de loonbelasting 1964, 2 - Inkomensafhankelijke Zvw-premies verschuldigd over Duits pensioen
Hof Arnhem-Leeuwarden beslist dat X inkomensafhankelijke Zvw-premies over zijn Duitse pensioen verschuldigd is omdat hij in Nederland verzekerd is voor de AWBZ. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk omdat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (art. 80a Wet RO).
X woont in Nederland en geniet in het jaar 2013 een AOW-uitkering van de SVB, een pensioen uit Duitsland en een uitkering van de Deutsche Rentenversicherumg (DRV). X krijgt een aanslag Zvw 2013 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 8973. Dit is het totaal van de uitkeringen afkomstig uit Duitsland. X gaat in beroep omdat hij het er niet mee eens is dat hij inkomensafhankelijke Zvw-premies verschuldigd is over de Duitse inkomsten. Het beroep wordt ongegrond verklaard. X gaat in hoger beroep.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (MK III, 7 juni 2017, 16/00619, V-N 2017/39.1.2) is X ingezetene en is hij daarom in Nederland verzekerd voor de AWBZ. Hieruit volgt dat X in Nederland ook verzekerd en bijdrageplichtig is voor de Zvw. Volgens het hof is Nederland bevoegd om over de Duitse inkomsten van X Zvw-premies te heffen. Dat volgt uit de Verordening (EEG) nr. 883/2004. De Duitse uitkeringen zijn aan te merken als 'pensioen' in de zin van art. 1 sub w van deze Verordening. Nu de kosten voor verstrekkingen bij ziekte voor rekening van Nederland komen, is Nederland bevoegd om ook over het Duitse pensioen Zvw-premies te heffen. De aanslag Zvw 2013 is verder tot het juiste bedrag opgelegd. Het hoger beroep is ongegrond.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk omdat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (art. 80a Wet RO).
Wetsartikelen:
Datum: 16-02-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:211 Editie: 1 maart Instantie: Hoge Raad Nummer: 17/02815 Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/419 Wetsartikelen: Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, 5 , Zorgverzekeringswet, 41 , Zorgverzekeringswet, 42 - A-G pleit voor rechtsherstel bij ongelijke behandeling inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
Advocaat-generaal Wattel concludeert dat rechtsherstel niet buiten de rechtsvormende taak van de rechter ligt. Uit het systeem van de wet, de wetsgeschiedenis en de latere uitlatingen van bewindslieden volgt namelijk hoe de ongelijke behandeling moet worden weggenomen.
X staakt in 2014 zijn onderneming. De winst bedraagt in dat jaar € 18.305. X betaalt in 2014 een (stakings)lijfrentepremie van € 18.500. De inspecteur houdt bij de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw rekening met een bijdrage-inkomen van € 18.305. X is van mening dat ook rekening moet worden gehouden met de betaalde lijfrentepremie. Hof Den Haag oordeelt dat er geen objectieve rechtvaardiging is voor de ongelijke behandeling tussen enerzijds zelfstandigen die pensioen opbouwen door middel van een lijfrente en anderzijds pensioenopbouwers anderszins. Vervolgens stelt het hof echter vast dat X geen rechtsherstel kan worden geboden. Het hof verwijst daarbij naar de jurisprudentie van de Hoge Raad onder de Zfw (de voorloper van de Zvw). Zowel X als de staatssecretaris gaat in cassatie.
Advocaat-generaal Wattel concludeert dat rechtsherstel niet buiten de rechtsvormende taak van de rechter ligt. De A-G wijst er daarbij op dat uit het systeem van de wet, de wetsgeschiedenis en de latere uitlatingen van bewindslieden volgt hoe de ongelijke behandeling moet worden weggenomen. Volgens de A-G hoeven dan geen politieke of beleidskeuzen te worden gemaakt. De A-G merkt verder nog op dat de gestelde uitvoeringsproblemen, die eruit bestaan dat extra aanslagen moeten worden opgelegd, ‘vaag en onbepaald' blijven. De A-G adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep van de staatssecretaris ongegrond te verklaren, en dat van X gegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 31-01-2018 ECLI: ECLI:NL:PHR:2018:119 Editie: 20 februari Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal) Nummer: 17/03140 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht , Inkomstenbelasting , Sociale zekerheid ziektekosten Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/343 Wetsartikelen: Zorgverzekeringswet, 43 - Beroep inzake afwijzing nieuwe sectorindeling heeft als bezwaar te gelden
De Hoge Raad oordeelt dat X vof tegen de afwijzende beschikking om tot een nieuwe sectorindeling voor de werknemersverzekeringen over te gaan eerst bezwaar had moeten aantekenen. Het hof had het beroepschrift dus als bezwaarschrift moeten doorzenden naar de inspecteur.
X vof houdt zich bezig met het bereiden van frites en hamburgers, waarvan 90% bij de klant wordt thuis bezorgd. In geschil is of X vof door de indelingsbeschikking van 8 juni 2015 voor de werknemersverzekeringen terecht per 1 mei 2015 is aangesloten bij sector 33, Horeca algemeen. X vof verzoekt op 28 september 2015 om afgifte van een nieuwe beschikking met terugwerkende kracht tot 1 mei 2015. De inspecteur merkt de brief aan als bezwaar tegen de sectorindeling. In geschil is of het bezwaar vervolgens terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens Hof 's-Hertogenbosch voert X vof geen feiten en omstandigheden aan die verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kunnen opleveren. X vof stelt in cassatie dat haar brief van 28 september 2015 een verzoek is om een nieuwe beschikking sectorindeling (art. 97 lid 1 Wfsv).
De Hoge Raad oordeelt dat X vof tegen de afwijzende beschikking om tot een nieuwe sectorindeling over te gaan (art. 97 lid 2 Wfsv) eerst bezwaar had moeten aantekenen. Het hof had het beroepschrift dus met toepassing van art. 6:15 Awb als bezwaarschrift moeten doorzenden naar de inspecteur. Het hof heeft de brief van 28 september 2015 terecht (ook) als bezwaarschrift aangemerkt, gelet hetgeen op de zitting bij het hof aan de orde is geweest. Het beroep van X vof is gegrond. De inspecteur moet alsnog uitspraak doen op het in de brief van 28 september 2015 vervatte bezwaar tegen de op de voet van art. 97 lid 2 Wfsv gegeven beschikking.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 6:11
Algemene wet bestuursrecht 6:7
Datum: 16-02-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:203 Editie: 19 februari Instantie: Hoge Raad Nummer: 17/04395 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/336 Wetsartikelen: Algemene wet bestuursrecht, 6:11 , Algemene wet bestuursrecht, 6:15 , Algemene wet bestuursrecht, 6:7 , Wet financiering sociale verzekeringen, 97 - Centrale Raad van Beroep miskent dat voor gezamenlijke huishouding gezamenlijk hoofdverblijf noodzakelijk is
De Hoge Raad is het niet eens met het oordeel van de Centrale Raad van Beroep dat sprake is van een gezamenlijke huishouding van X en X1. In de uitspraak van de Centrale Raad ontbreekt de vaststelling van gezamenlijk hoofdverblijf.
Belanghebbende, X, ontvangt vanaf 14 oktober 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. In 2012 trekt B. en W. het recht op bijstand in en vordert de gemaakte kosten van bijstand terug. Hieraan legt B. en W. ten grondslag dat X een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X1. Voor de Centrale Raad van Beroep was in geschil of X en X1 een gezamenlijke huishouding hadden. De Centrale Raad heeft die vraag bevestigend beantwoord.
De Hoge Raad is het niet eens met het oordeel van de Centrale Raad van Beroep dat sprake is van een gezamenlijke huishouding van X en X1. De Centrale Raad heeft vastgesteld dat sprake was van wederzijdse verzorging tussen X en X1, maar heeft niet vastgesteld of, en zo ja vanaf welke datum X en X1 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De beslissing van de Centrale Raad berust niet op de juiste maatstaf. De Hoge Raad wijst de zaak terug naar de Centrale Raad om vast te stellen of, en zo ja vanaf welke datum X en X1 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Lees ook het thema Diverse btw-vrijstellingen
Wetsartikelen:
Datum: 16-02-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:205 Editie: 19 februari Instantie: Hoge Raad Nummer: 17/02508 Rubriek: Belastingrecht algemeen , Sociale zekerheid bijstand Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/335 Wetsartikelen: Participatiewet, 3 - Bij vaststellen herziene NiNbi-beschikking blijft oorspronkelijke NiNbi-beschikking bestaan
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat het vaststellen van een herziene NiNbi-beschikking er niet toe leidt dat ook de oorspronkelijke NiNbi-beschikking niet meer geldig is. Volgens het hof zijn namelijk de regels zoals die gelden voor navorderingsaanslagen van toepassing. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk omdat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (art. 80a Wet RO).
X heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in België. De inspecteur geeft in 2011 een NiNbi-beschikking (Niet in Nederland belastbaar inkomen) voor het jaar 2009 af van € 8490. In een procedure over deze NiNbi-beschikking stelt de Hoge Raad de inspecteur in 2014 in het gelijk. De inspecteur stelt vervolgens een herziene NiNbi-beschikking 2009 op, ditmaal van € 308.490. Na het bezwaar van X vermindert de inspecteur de herziene beschikking naar € 8490, ondanks een mededeling dat de beschikking zal worden vernietigd. Rechtbank Zeeland-West-Brabant vernietigt de herziene beschikking vervolgens. In hoger beroep voert X onder andere aan dat afgifte van de herziene NiNbi-beschikking er toe leidt dat de oorspronkelijke beschikking niet meer bestaat.
Hof 's-Hertogenbosch (MK I, 15 juni 2017, 16/00442, V-N Vandaag 2017/1939) is van oordeel dat in casu de herziene NiNbi-beschikking in geschil is, en de door X opgeworpen vraag eigenlijk geen onderwerp van geschil kan zijn in de onderhavige procedure, aangezien deze door de rechtbank is vernietigd. Het hof acht het echter zinvol wel op de stelling van X in te gaan. Het hof merkt hierbij op dat van belang is of het nieuwe besluit de intrekking van het oorspronkelijke besluit behelst en of voor NiNbi-beschikkingen geldt of een herziening de intrekking behelst van de oorspronkelijke beschikking. Het hof is van mening dat ten aanzien van NiNbi-beschikkingen een herziening niet de intrekking van de oorspronkelijke beschikking behelst. Volgens het hof zijn namelijk de bepalingen die gelden voor de vaststelling van een navorderingsaanslag van toepassing, en geldt bij de vernietiging van een navorderingsaanslag dat de definitieve aanslag blijft bestaan. Volgens het hof heeft dan ook hetzelfde te gelden voor de oorspronkelijke NiNbi-beschikking die onherroepelijk is komen vast te staan.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk omdat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (art. 80a Wet RO).
Wetsartikelen:
Datum: 02-02-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:130 Editie: 8 februari Instantie: Hoge Raad Nummer: 17/03376 Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/278 Wetsartikelen: Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, 8a - Rechter moet frauduleus verkregen E 101-verklaringen kunnen negeren
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat de Belgische rechter geen rekening hoeft te houden met de E 101-verklaringen, als hij vaststelt dat er is gefraudeerd. Van belang is dan onder andere dat het Bulgaarse orgaan geen rekening heeft gehouden met de door België verstrekte gegevens.
Uit een onderzoek van de Belgische Sociale Inspectie blijkt dat Absa nv, een onderneming naar Belgisch recht die actief is in de bouwsector in België, nauwelijks personeel in dienst heeft, en alle handenarbeid uitbesteedt aan Bulgaarse ondernemingen. De Bulgaarse ondernemingen verrichten echter nauwelijks enige activiteit in Bulgarije, maar detacheren wel werknemers om in België in onderaanneming te werken voor Absa nv. Het bevoegde Bulgaarse orgaan geeft E 101-verklaringen af voor de werknemers, en verklaart daarbij dat de werknemers zijn aangesloten bij het Bulgaarse socialezekerheidsstelsel. België onderneemt juridische stappen tegen Absa nv, onder andere omdat Absa nv heeft verzuimd om bij de indiensttreding van de werknemers de wettelijk vereiste aangifte te doen aan de instelling die belast is met de inning van de socialezekerheidsbijdragen. Absa nv wijst op de Bulgaarse E 101-verklaringen. De Belgisch rechter stelt een prejudiciële vraag in deze zaak.
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat de Belgische rechter geen rekening hoeft te houden met de E 101-verklaringen, als hij vaststelt dat er is gefraudeerd. Hierbij is dan wel van belang dat het Bulgaarse orgaan geen rekening heeft gehouden met de door België verstrekte gegevens bij de heroverweging van de gegrondheid van de afgifte van de E 101-verklaringen. Ook wijst het Hof van Justitie EU er op dat uit de gegevens die in het kader van een gerechtelijk onderzoek zijn verkregen, kon worden afgeleid dat de E 101-verklaringen frauduleus waren verkregen of ingeroepen.
Datum: 09-11-2017 ECLI: ECLI:EU:C:2017:850 Editie: 7 februari Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie (Advocaat-Generaal) Nummer: C-359/16 Rubriek: Europees belastingrecht , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/274 - Individuele premiecomponent WGA-lasten te hoog vastgesteld
Rechtbank Gelderland geeft uitleg over het "recht op ziekengeld" in artikel 117b, derde lid, sub c, Wfsv. Het recht van de werknemer op ziekengeld is voldoende.
C, een arbeidsongeschikte werknemer van belanghebbende, X bv, krijgt een WGA-uitkering toegekend. X bv heeft het loon van C gedurende de wachttijd doorbetaald en heeft geen beroep op de no riskpolis van artikel 29b Ziektewet gedaan. Het UWV heeft daarom geen ziekengeld aan C betaald en heeft dit ook niet aan X bv gecompenseerd. De WGA-uitkering wordt toegerekend aan X bv voor de berekening van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (hierna: premie Whk). Daardoor wordt deze premie hoger vastgesteld. X bv is het hier niet mee eens en komt in beroep.
Volgens Rechtbank Gelderland houdt het "recht op ziekengeld" in artikel 117b, derde lid, sub c, Wfsv niet in dat dit recht is geclaimd en uitbetaald (geconsumeerd), zoals de Belastingdienst in navolging van het UWV stelt. Voldoende is dat C uit hoofde van de no risk polis recht op ziekengeld had. De WGA-uitkering die aan C is betaald, kan redelijkerwijs niet aan X bv worden toegerekend. Conclusie is dat de individuele premiecomponent WGA-lasten en daarmee het gedifferentieerd premiepercentage Whk 2017 te hoog is vastgesteld. Het beroep is gegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 30-01-2018 ECLI: ECLI:NL:RBGEL:2018:382 Editie: 7 februari Instantie: Rechtbank Gelderland Nummer: AWB - 17 _ 2443 Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/258 Wetsartikelen: Wet financiering sociale verzekeringen, 117b, lid 3 - Ook weer prejudiciële vragen over gevolgen Duitse mini-jobs voor kinderbijslag
De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU over de gevolgen van Duitse mini-jobs. De Hoge Raad wil onder andere weten of het in strijd is met het EU-recht dat een ingezetene van Nederland niet verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen, als hij in een andere lidstaat werkt en is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de werkstaat.
Mevrouw Franzen heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland. Sinds november 2002 werkt zij, via een zogenoemde ‘mini-job', als kapster in Duitsland. Omdat er sprake is van een mini-job, heeft Franzen geen recht op het Duitse Kindergeld. Volgens de Svb is Franzen alleen in Duitsland verzekerd, en heeft zij geen recht op kinderbijslag. De Centrale Raad van Beroep heeft prejudiciële vragen in deze zaak gesteld. Het Hof van Justitie EU oordeelt dat de ingezetene van een lidstaat die enkele dagen per maand, op basis van een oproepcontract, op het grondgebied van een andere lidstaat werkt, onderworpen is aan de wetgeving van de werkstaat. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat Franzen recht heeft op kinderbijslag. De Centrale Raad overweegt daarbij dat Franzen recht op kinderbijslag zou hebben gehad als zij geen gebruik had gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers, ook als zij in Nederland geen werkzaamheden had verricht. Verder acht de Centrale Raad van belang dat Franzen geen recht heeft op het Duitse Kindergeld. Volgens de Centrale Raad blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie EU dat sprake is van een uitzondering op het beginsel dat slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing is. In cassatie stelt de Svb dat de Centrale Raad aanvullende vragen aan het Hof van Justitie EU had moeten stellen. Advocaat-generaal Wattel concludeert tot het (opnieuw) stellen van prejudiciële vragen.
De Hoge Raad volgt het advies van de A-G op en wil van het Hof van Justitie EU onder andere weten of het in strijd is met het EU-recht dat een ingezetene van Nederland niet verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen, als hij in een andere lidstaat werkt en is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de werkstaat. De Hoge Raad wijst er hierbij ook op dat Franzen niet voor kinderbijslag in aanmerking komt vanwege de beperkte omvang van haar werkzaamheden in de werkstaat. De Hoge Raad vraagt zich ook af of nog van belang is dat Franzen de Svb had kunnen verzoeken om een overeenkomst als bedoeld in art. 17 EG-Verordening 1408/71 tot stand te brengen (het maken van uitzonderingen voor bepaalde werknemers). De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie EU antwoord op de vragen heeft gegeven.
Wetsartikelen:
Datum: 02-02-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:127 Editie: 5 februari Instantie: Hoge Raad Nummer: 16/03746 , 16/03747 , 16/03748 Rubriek: Internationale sociale zekerheid Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/233 Wetsartikelen: Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, 45 , Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, 48 - Wederom prejudiciële vragen over gevolgen Duitse mini-jobs
De Hoge Raad volgt het advies van de A-G op en stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU. De Hoge Raad wil onder andere weten of het in strijd is met het EU-recht dat een ingezetene van Nederland niet verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen, als hij in een andere lidstaat werkt en is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de werkstaat.
Mevrouw Giesen [X1] en de heer Van den Berg [X2] hebben de Nederlandse nationaliteit en wonen in Nederland. Mevrouw Giesen heeft, in het verleden, als oproepkracht, een zogenoemde mini-job uitgeoefend in Duitsland, zonder tegelijkertijd in Nederland te werken. In Duitsland bestaat dan geen recht op Kindergeld of ouderdomspensioenopbouw. In verband met deze mini-job wordt de heer Giesen gekort op zijn AOW-partnertoeslag. Een dergelijke korting past de SVB ook toe op de AOW-uitkering van de heer Van den Berg [X2], omdat hij enkele jaren niet verplicht verzekerd was in Nederland. In die jaren werkte hij uitsluitend in een mini-job, in Duitsland. Giesen en Van den Berg zijn het hier niet mee eens. De Centrale Raad van Beroep heeft prejudiciële vragen in deze zaak gesteld. Het Hof van Justitie EU oordeelt dat de ingezetene van een lidstaat die enkele dagen per maand, op basis van een oproepcontract, op het grondgebied van een andere lidstaat werkt, onderworpen is aan de wetgeving van de werkstaat. De Centrale Raad oordeelt vervolgens dat de Svb verplicht is om belanghebbenden over hun Duitse jaren te verzekeren. De Svb gaat in cassatie.
De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU. De Hoge Raad wil onder andere weten of het in strijd is met het EU-recht dat een ingezetene van Nederland niet verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen, als hij in een andere lidstaat werkt en is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de werkstaat. De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie EU antwoord op de vragen heeft gegeven.
Wetsartikelen:
Datum: 02-02-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:126 Editie: 5 februari Instantie: Hoge Raad Nummer: 16/03746 , 16/03747 , 16/03748 Rubriek: Internationale sociale zekerheid Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/232 Wetsartikelen: Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, 45 , Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, 48 - Oostenrijk volgens A-G HvJ EU gebonden aan door Hongarije afgegeven draagbaar documenten A1
Advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe concludeert dat een draagbaar document A1 bindend is voor een rechterlijke instantie van een andere lidstaat. Dit geldt zolang het document A1 niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard.
Het Oostenrijkse Alpenrind GmbH is actief in de vee- en vleesverkoop, en exploiteert een gepachte slachterij. Het uitsnijden en verpakken van vlees wordt verricht door naar Oostenrijk gedetacheerde werknemers van het Hongaarse Martimpex-Meat Kft. Het bevoegde Hongaarse orgaan heeft voor deze werknemers draagbare documenten A1 (de opvolger van de E 101-verklaring) verstrekt, waarin het Hongaarse socialezekerheidsstelsel op deze werknemers van toepassing wordt verklaard. Het ziekenfonds van Salzburg stelt vervolgens vast dat deze werknemers verplicht verzekerd zijn in Oostenrijk. De Oostenrijkse rechter stelt prejudiciële vragen in deze zaak.
Advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe concludeert dat een draagbaar document A1, waarin wordt verklaard dat een werknemer is aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van een lidstaat, bindend is voor een rechterlijke instantie van een andere lidstaat. Dit geldt zolang het draagbaar document A1 niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard. Het draagbaar document A1 is volgens de A-G ook bindend wanneer de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels een besluit heeft genomen met betrekking tot de intrekking van dit document, maar het orgaan van afgifte niet is overgegaan tot intrekking ervan.
Datum: 31-01-2018 Editie: 5 februari Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie (Advocaat-Generaal) Nummer: C 527/16 Rubriek: Europees belastingrecht , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/230 - Geen PVV-vrijstelling voor Rijnvarende omdat Nederlandse onderneming schip exploiteert
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de verzekeringsplicht moet worden bepaald aan de hand van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag. X heeft dan geen recht op PVV-vrijstelling, omdat de in Nederland gevestigde N bv de exploitant van het schip is, en de Nederlandse wetgeving dus van toepassing is.
Belanghebbende, X, werkt als stuurman op motorschip D. Het schip vaart niet alleen op de Rijn, maar merendeels op andere binnenwateren. In 2006 werkte X voor het in Luxemburg gevestigde E Sarl. Voor de werkzaamheden die X verricht, heeft het in Luxemburg bevoegde orgaan een E101-verklaring afgegeven. In zijn IB-aangifte verzoekt X om PVV-vrijstelling en om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. X is namelijk van mening dat hij in Luxemburg is verzekerd. De inspecteur honoreert het verzoek van X niet. Volgens hem is X namelijk in Nederland verzekerd. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X als Rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag moet worden aangemerkt en dat de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag op hem van toepassing zijn. Vervolgens stelt het hof vast dat niet duidelijk is welke betekenis aan de E101-verklaring moet worden gegeven. Het hof besluit daarom om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen. Het HvJ EU oordeelt dat de door het bevoegde Luxemburgse orgaan afgegeven E-101-verklaring niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X als Rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag moet worden aangemerkt en dat de verzekeringsplicht moet worden bepaald aan de hand van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag. Vervolgens stelt het hof vast dat de in Nederland gevestigde N bv de exploitant van het schip is, en niet het Luxemburgse E Sarl. X maakt namelijk niet aannemelijk dat E Sarl de onderneming is die het schip exploiteert. Nu N bv de exploitant van het schip is, heeft X geen recht op PVV-vrijstelling.
Datum: 21-12-2017 ECLI: ECLI:NL:GHSHE:2017:5844 Editie: 31 januari Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Nummer: 13/00040bis Rubriek: Internationale sociale zekerheid , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/183 - Rijnvarende maakt verzekeringsplicht in Luxemburg niet aannemelijk: geen PVV-vrijstelling
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat H diegene is die het schip daadwerkelijk exploiteert en beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. X heeft dan geen recht op PVV-vrijstelling.
Belanghebbende, X, werkt op verschillende binnenvaartschepen, die onder andere op de Rijn varen. X is aan te merken als Rijnvarende. Van 8 juli 2005 tot en met 31 december 2005 werkt hij als kapitein in loondienst bij het Luxemburgse J Sarl. In die periode verricht hij zijn werkzaamheden aan boord van het motortankschip K, dat eigendom is van het in Nederland gevestigde L bv. In zijn IB-aangifte verzoekt X om PVV-vrijstelling. X is namelijk van mening dat hij in Luxemburg is verzekerd. De inspecteur honoreert het verzoek van X niet. Volgens hem is X namelijk in Nederland verzekerd. X stelt daarbij dat H de exploitant van het schip is, maar volgens de inspecteur moet Q bv als exploitant van het schip worden aangemerkt. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur zijn stelling, dat het schip behoort tot de onderneming van eigenaar L bv, niet aannemelijk maakt. De Hoge Raad oordeelt dat het hof geen onderzoek heeft gedaan naar de feiten die de inspecteur heeft gesteld betreffende de exploitatie van het schip door de Nederlandse eigenaar. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof 's-Hertogenbosch, en merkt daarbij op dat X zijn stelling, dat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd, aannemelijk moet maken.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat H diegene is die het schip daadwerkelijk exploiteert en beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. X heeft dan geen recht op PVV-vrijstelling. Het hof is verder nog van mening dat uit de afgegeven E-104 en E-106 verklaringen niet blijkt dat X in Luxemburg verzekerd was voor de sociale verzekeringen, en ook dat zij niet kunnen leiden tot een PVV-vrijstelling.
Datum: 21-12-2017 ECLI: ECLI:NL:GHSHE:2017:5858 Editie: 31 januari Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Nummer: 14/01002 tot en met 14/01006 Rubriek: Internationale sociale zekerheid , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/182 - Niet aannemelijk dat onderneming waartoe schip behoort in buitenland is gevestigd: geen PVV-vrijstelling
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd. X heeft dan geen recht op PVV-vrijstelling.
X woont in Nederland en werkt als kapitein op een binnenvaartschip dat in Nederland staat geregistreerd. Het schip vaart niet alleen op de Rijn, maar ook op andere binnenwateren. X is in loondienst werkzaam bij H, dat in Luxemburg is gevestigd. In 2007 geeft Luxemburg een E106-verklaring af. Ook is de laatste bladzijde van een in 2006 afgegeven E-101 verklaring voorhanden. In zijn IB-aangifte 2007 verzoekt X om PVV-vrijstelling. X is namelijk van mening dat hij in Luxemburg is verzekerd. De inspecteur honoreert het verzoek van X niet. Volgens hem is X namelijk in Nederland verzekerd.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X als Rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag moet worden aangemerkt en dat de verzekeringsplicht moet worden bepaald aan de hand van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag. Vervolgens stelt het hof vast dat de bewijslast op X rust om aannemelijk te maken dat H degene is die het schip daadwerkelijk exploiteert en beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Hierin slaagt X niet, omdat hij daarvoor volgens het hof geen enkel bewijs levert. Volgens het hof is dan niet aannemelijk geworden dat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd. X heeft dan geen recht op PVV-vrijstelling.
Datum: 21-12-2017 ECLI: ECLI:NL:GHSHE:2017:5848 Editie: 30 januari Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Nummer: 14/01025 Rubriek: Internationale sociale zekerheid , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/181 - Geen PVV-vrijstelling voor Rijnvarende omdat Nederlandse onderneming exploitant van schip is
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de verzekeringsplicht moet worden bepaald aan de hand van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag. X heeft dan geen recht op PVV-vrijstelling, omdat het in Nederland gevestigde N de exploitant van het schip is, en de Nederlandse wetgeving dus van toepassing is.
X woont in Nederland en werkt als kapitein op een binnenvaartschip dat in Nederland staat geregistreerd. X is in loondienst werkzaam bij H, dat in Luxemburg is gevestigd. In 2007 is X werkzaam geweest in het internationale vervoer over Europese binnenwateren (Rijnoeverstaten). In 2006 geeft Luxemburg op grond van EG-Verordening 1408/71 een E101-verklaring af, waarin staat dat X zijn werkzaamheden heeft aangevangen in 2002. In zijn IB-aangifte 2007 verzoekt X o.a. om PVV-vrijstelling. X is namelijk van mening dat hij in Luxemburg is verzekerd. De inspecteur honoreert het verzoek van X niet. Volgens hem is X namelijk in Nederland verzekerd.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X als Rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag moet worden aangemerkt en dat de verzekeringsplicht moet worden bepaald aan de hand van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag. Vervolgens stelt het hof vast dat het in Nederland gevestigde N de exploitant van het schip is, en niet het Luxemburgse H. X maakt namelijk niet aannemelijk dat H het schip daadwerkelijk exploiteert en beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Nu N de exploitant van het schip is, heeft X geen recht op PVV-vrijstelling. premieplicht
Datum: 21-12-2017 ECLI: ECLI:NL:GHSHE:2017:5847 Editie: 30 januari Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Nummer: 14/00003 Rubriek: Internationale sociale zekerheid , Premieheffing - Geen PVV-vrijstelling voor Rijnvarende omdat Nederlandse onderneming exploitant van schip is
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de verzekeringsplicht moet worden bepaald aan de hand van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag. X heeft dan geen recht op PVV-vrijstelling, omdat het in Nederland gevestigde G bv de exploitant van het schip is, en de Nederlandse wetgeving dus van toepassing is.
X woont in Nederland en werkt als kapitein op een binnenvaartschip dat in Nederland staat geregistreerd. X is in loondienst werkzaam bij H, dat in Luxemburg is gevestigd. Het schip vaart in 2006 niet alleen op de Rijn, maar ook op andere binnenwateren. Op 1 maart 2006 geeft Luxemburg op grond van EG-Verordening 1408/71 een E101-verklaring af, waarin staat dat X zijn werkzaamheden heeft aangevangen in 2003. In zijn IB-aangifte 2006 verzoekt X om PVV-vrijstelling. X is namelijk van mening dat hij in Luxemburg is verzekerd. De inspecteur honoreert het verzoek van X niet. Volgens hem is X namelijk in Nederland verzekerd. Rechtbank Breda oordeelt dat X geen recht heeft op PVV-vrijstelling. De rechtbank overweegt daarbij dat het in Nederland gevestigde G bv moet worden aangemerkt als de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X als Rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag moet worden aangemerkt en dat de verzekeringsplicht moet worden bepaald aan de hand van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag. Vervolgens stelt het hof vast dat het in Nederland gevestigde G bv de exploitant van het schip is, en niet het Luxemburgse H. X maakt namelijk niet aannemelijk dat H het schip daadwerkelijk exploiteert en beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Nu G bv de exploitant van het schip is, heeft X geen recht op PVV-vrijstelling. verzekeringsplicht
Datum: 21-12-2017 ECLI: ECLI:NL:GHSHE:2017:5843 Editie: 30 januari Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Nummer: 12/00494 Rubriek: Internationale sociale zekerheid , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/178 - Sectorindeling samengestelde onderneming hangt af van verdeling premieplichtig loon
Volgens A-G Wattel wordt een samengestelde onderneming zoals die van X bv ingedeeld in de sector waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor zij als werkgever in de regel het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt.
Belanghebbende, X bv, is een full service hovenier die ook bestraat- en grondwerk doet. In geschil is of zij moet worden ingedeeld in premiesector 1 (Agrarisch bedrijf) of premiesector 3 (Bouwbedrijf). Hof Den Haag overweegt dat een samengestelde onderneming zoals die van X bv wordt ingedeeld in de sector waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor zij als werkgever in de regel het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt of vermoedelijk zal betalen (art. 96, tweede lid Wfsv). Volgens het hof moeten de werkzaamheden van niet bij X bv in dienst zijnde derden niet worden meegeteld. X bv wordt vervolgens voor de sectorindeling als een hoveniersbedrijf aangemerkt. Naar aanleiding van het beroep in cassatie van de staatssecretaris heeft Advocaat-Generaal (A-G) Wattel een conclusie genomen.
Volgens de A-G wordt de keuze tussen de twee sectoren bepaald door de verdeling over die sectoren van het door X bv als werkgever aan haar werknemers betaalde premieplichtige loon. De werkzaamheden en het loon van de niet bij X bv in dienst zijnde dga van de Holding worden daarbij dus niet meegeteld. De A-G adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
Wetsartikelen:
Datum: 18-12-2017 ECLI: ECLI:NL:PHR:2017:1439 Editie: 23 januari Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal) Nummer: 17/02618 Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/120 Wetsartikelen: Wet financiering sociale verzekeringen, 96, lid 2 - Skilerares die tijdelijk in Oostenrijk werkt pleegt werkzaamheden op het grondgebied van twee lidstaten uit te oefenen
De Hoge Raad oordeelt dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op X. X behoudt namelijk tijdens de periode van onbetaald verlof de hoedanigheid van werknemer in de zin van de socialezekerheidswetgeving, en pleegt werkzaamheden in loondienst in Nederland uit te oefenen.
Belanghebbende, X, woont in Nederland en is in loondienst werkzaam bij D bv. Vanaf 1 december 2008 tot en met 28 februari 2009 verblijft X in Oostenrijk en werkt daar in loondienst als skilerares. Voor deze periode is X met D bv overeengekomen dat zij onbetaald verlof opneemt. In de IB-aangifte 2009 vraagt X, voor de maanden januari en februari, om PVV-vrijstelling vanwege haar werkzaamheden in het buitenland. De inspecteur verleent de vrijstelling niet, maar rekent het Oostenrijkse inkomen niet tot het premie-inkomen. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat X tijdens haar verlof zowel in Nederland als in Oostenrijk werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen, voor twee verschillende werkgevers. Volgens art. 14 lid 2 onderdeel b sub i EG-Verordening nr. 1408/71 is X in 2009 uitsluitend verzekerd en premieplichtig in Nederland. X gaat in cassatie. De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU (V-N 2015/55.15, TaxVisions editie 6 november 2015). Het Hof van Justitie EU (V-N 2017/46.13, TaxVisions editie 29 september 2017) oordeelt dat X, volgens art. 14 lid 2 onderdeel b sub i EG-Verordening nr. 1408/71, moet worden beschouwd als een persoon die op het grondgebied van twee lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen. Hierbij geldt dan wel dat X volgens de Nederlandse socialezekerheidswetgeving wordt beschouwd werkzaamheden in loondienst uit te oefenen gedurende de verlofperiode. Verder moeten de werkzaamheden die zij in Oostenrijk verricht, gewoonlijk worden uitgeoefend en van betekenis zijn. Het is aan de Nederlandse rechter om dat na te gaan.
De Hoge Raad oordeelt dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op X. De Hoge Raad stelt daarbij vast dat X ook tijdens de periode van onbetaald verlof de hoedanigheid van werknemer in de zin van de socialezekerheidswetgeving behoudt, en ook moet worden beschouwd als een persoon die werkzaamheden in loondienst in Nederland pleegt uit te oefenen. Verder stelt de Hoge Raad nog vast dat X de werkzaamheden in Oostenrijk gewoonlijk uitoefent en dat zij van betekenis zijn, zodat X voor de toepassing van EG-Verordening 1408/71 tijdens die periode tevens moet worden beschouwd als een persoon die werkzaamheden in loondienst in Oostenrijk pleegt uit te oefenen. Gelet hierop volgt dan uit EG-Verordening 1408/71 dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op X, en dat de aanslag juist is. Het beroep in cassatie van X wordt ongegrond verklaard.
Datum: 19-01-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:49 Editie: 22 januari Instantie: Hoge Raad Nummer: 14/05346 Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/115 - Bij geringe Belgische thuiswerkzaamheden geen uitgeoefende werkzaamheden op grondgebied van twee lidstaten
De Hoge Raad oordeelt dat X niet moet worden beschouwd als een persoon die werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee lidstaten pleegt uit te oefenen. Van belang is daarbij dat X slechts 6,5% van zijn arbeidsuren in België heeft verricht.
Belanghebbende, X, woont in België en werkt voor het Nederlandse E bv. X werkt hoofdzakelijk in Nederland en verricht incidenteel werkzaamheden in België. In geschil is of Nederland heffingsbevoegd is ten aanzien van het volledige loon van X en of Nederland heffingsbevoegd is ten aanzien van de premies. X stelt dat zijn volledige inkomen is vrijgesteld. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat het volledige loon van X, op grond van art. 7.2 Wet IB 2001, in Nederland is belast. In cassatie stelt X dat hij, voor de premieheffing, op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen, omdat hij ook thuis pleegt te werken. Volgens X is er derhalve sprake van dubbele verzekeringsplicht. De Hoge Raad stelt een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie EU (V-N 2015/55.16). Het Hof van Justitie EU oordeelt (V-N 2017/46.14) dat X niet moet worden beschouwd als een persoon die werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee lidstaten pleegt uit te oefenen in de zin van art. 14 lid 2 onderdeel b sub i EG-Verordening nr. 1408/71. Daarbij is van belang dat X slechts 6,5% van zijn arbeidsuren in België heeft verricht en dat hierover vooraf geen overleg is gepleegd met E bv.
De Hoge Raad oordeelt dat X niet moet worden beschouwd als een persoon die werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee lidstaten pleegt uit te oefenen in de zin van art. 14 lid 2 onderdeel b sub i EG-Verordening nr. 1408/71. De Hoge Raad verwijst daarbij naar het arrest van het Hof van Justitie EU. Volgens de Hoge Raad moet X dan voor de toepassing van de verordening worden aangemerkt als een persoon die werkzaamheden in loondienst verricht op het grondgebied van één lidstaat, Nederland, zodat uitsluitend de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Het beroep in cassatie van X wordt ongegrond verklaard.
Wetsartikelen:
Datum: 19-01-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:50 Editie: 22 januari Instantie: Hoge Raad Nummer: 14/05851 Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/114 Wetsartikelen: Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot , Wet inkomstenbelasting 2001, 7.2 - Ondanks aansluiting bij Chinees socialezekerheidsstelsel ook Franse heffingen verschuldigd
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat het niet in strijd is met het EU-recht dat Frankrijk Jahin onderwerpt aan heffingen over inkomsten uit kapitaal als bijdrage aan het Franse socialezekerheidsstelsel. Dat op een Unieburger slechts één wetgeving inzake sociale zekerheid van toepassing is, is niet van belang.
Naar aanleiding van het De Ruyter-arrest (HvJ EU, 26 februari 2015, nr. C‑623/13, V-N 2015/13.17) stelt Frankrijk een regeling op waarbij recht bestaat op ontheffing en teruggaaf van diverse Franse heffingen. Hierbij is vastgesteld dat alleen natuurlijke personen die zijn aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel van een andere staat dan de Franse Republiek die is gelegen in de Europese Unie, de EER of de Zwitserse Bondsstaat, recht op terugbetaling hebben. Volgens de Fransman Frédéric Jahin is dit onder andere in strijd met het vrij verkeer van kapitaal. Jahin woont sinds 2003 in China en is daar bij een particulier socialezekerheidsstelsel aangesloten. In de jaren 2012 tot 2014 stelt Frankrijk diverse heffingen vast over onroerende inkomsten en de meerwaarde uit de verkoop van een onroerende zaak. Jahin is het hier niet mee eens. De Franse rechter stelt prejudiciële vragen in deze zaak.
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat het niet in strijd is met het EU-recht dat Frankrijk Jahin onderwerpt aan heffingen over inkomsten uit kapitaal als bijdrage aan het Franse socialezekerheidsstelsel. Het Hof van Justitie EU acht daarbij niet van belang dat een Unieburger die onder een socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat valt, daarvan wordt vrijgesteld op grond van het beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is inzake sociale zekerheid.
Wetsartikelen:
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 65
Datum: 18-01-2018 Editie: 19 januari Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie Nummer: C-45/17 Rubriek: Europees belastingrecht , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/108 Wetsartikelen: Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, 63 , Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, 65 - Awbz-premie en Zvw-premie over Italiaans staatspensioen
Hof ‘s-Hertogenbosch beslist dat op X uitsluitend de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. De inspecteur heeft terecht het Italiaans staatspensioen tot de grondslag voor de heffing van de premies Awbz en de bijdrage Zvw gerekend.
De Italiaanse X woont in Nederland. Haar inkomen bestaat uit een vergoeding voor vrijwilligerswerk, een AOW-uitkering en een Italiaans staatspensioen. X geeft de vergoeding voor vrijwilligerswerk in haar aangifte ib/pvv 2011 aan als resultaat uit overige werkzaamheden. De inspecteur merkt het totale inkomen aan als premie-inkomen voor de heffing van premies volksverzekeringen (Awbz) en als bijdrage-inkomen voor de heffing van premie Zvw. X stelt zich op het standpunt dat het Italiaanse staatspensioen ten onrechte in het premie-inkomen respectievelijk bijdrage-inkomen is betrokken. Dit is volgens X in strijd met het aan werknemers toekomende recht op vrij verkeer.
Volgens Hof 's-Hertogenbosch kwalificeren de door X verrichte vrijwilligerswerkzaamheden als werkzaamheden in de zin van artikel 11, lid 3, onderdeel a, van de Verordening (EG) nr. 883/2004. Op grond van deze bepaling is op X uitsluitend de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing. Het Nikula-arrest (Hof van Justitie EU van 18 juli 2006, nr. C-50/05, ECLI:EU:C:2006:493) kan dan, volgens het hof, niet toegepast worden. De inspecteur heeft het Italiaanse staatspensioen dus terecht tot het premie-inkomen en bijdrage-inkomen gerekend. Het hoger beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 14-12-2017 ECLI: ECLI:NL:GHSHE:2017:5581 Editie: 19 januari Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Nummer: 16/03579 en 16/03580 Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/106 Wetsartikelen: Wet financiering sociale verzekeringen, 6 , Zorgverzekeringswet, 2 - Premieheffing WGA niet in strijd met artikel 1 Eerste Protocol EVRM
Volgens Hof 's-Hertogenbosch is de premieheffing WGA, die voortvloeit uit de aan een WSW-instelling gegeven beschikking gedifferentieerde premie, niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Aan X, een instelling in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (hierna: WSW), is voor het jaar 2013 een beschikking gedifferentieerde premie gegeven. Daarbij is het premiepercentage voor de gedifferentieerde premie Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (hierna: WGA) voor 2013, na ambtshalve vermindering, vastgesteld op 0,68%. Tot het jaar 2013 zijn aparte beschikkingen gedifferentieerde premie WAO afgegeven voor het ambtelijke personeel van X en het WSW-personeel. Vanaf 1 januari 2013 vallen beide groepen in dezelfde sector. Hierdoor stijgt de premie voor het ambtelijk personeel van 0,13% over het premieloon in het jaar 2012 tot 0,68% in het jaar 2013. Volgens X is de premieheffing die voortvloeit uit de beschikking in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: het EP) bij het EVRM.
Hof 's-Hertogenbosch beslist, in navolging van de rechtbank, dat de premieheffing gedifferentieerde premie Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten niet in strijd is met artikel 1 van het EP. De wettelijke bepalingen voor de berekening van deze premie zijn niet in strijd met het beginsel van ‘fair balance'. X maakt niet aannemelijk dat er sprake is van een buitensporige last. Het hoger beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 30-11-2017 ECLI: ECLI:NL:GHSHE:2017:5281 Editie: 18 januari Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Nummer: 14/01058 Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/99 Wetsartikelen: Wet financiering sociale verzekeringen, 38 - Startende grote werkgever is voor WGA-premie volgens A-G geen kleine werkgever
A-G Wattel is van mening dat de heffing van WGA-premie bij een startende grote onderneming kan worden gebaseerd op de redelijke loonsomverwachting. Art. 2.17 Besluit WSF is namelijk bedoeld als premieberekeningsspecialis voor startende grote werkgevers bij wie geen loonsomverleden bestaat.
X bv is opgericht in 2013. Eind 2013 meldt zij zich aan als nieuwe werkgever bij de Belastingdienst. Zij is voor de werknemersverzekeringen ingedeeld in sector 52 (uitzendbedrijven). De activiteiten van X bv zijn geheel nieuw opgestart, dus niet afkomstig van een andere onderneming. Voor 2014 maakt X bv melding van een te verwachten premieplichtig loon van meer dan € 4 miljoen, zijnde een grote werkgever. In geschil is of X bv door de inspecteur desondanks is aangemerkt als een kleine werkgever, waardoor haar gedifferentieerde premiepercentage Werkhervattingskas 5,40% is en geen 1,03% (art. 2.17 Besluit Wfsv). Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant beroept X bv zich terecht op het Besluit gedifferentieerde premie Werkhervattingskas 2014 (Stcrt. 2013, nr. 24667). Bij X bv is dus het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat zij een grote werkgever is. De inspecteur stelt in hoger beroep dat het premieplichtig loon van 2012 bepalend is (art. 2.5 lid 1-d Besluit Wfsv). In casu is dat nul, zodat X bv in 2014 altijd een kleine werkgever is. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X bv toch als een grote werkgever is te beschouwen. Het standpunt van de inspecteur zou namelijk tot het ongerijmde gevolg leiden dat startende grote werkgevers nooit in aanmerking kunnen komen voor het lage percentage. De Staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie.
Advocaat-Generaal Wattel is van mening dat de heffing van WGA-premie bij een startende grote onderneming kan worden gebaseerd op de redelijke loonsomverwachting. Art. 2.17 Besluit WSF is namelijk bedoeld als premieberekeningsspecialis voor startende grote werkgevers bij wie geen loonsomverleden bestaat en bovendien zou deze bepaling zinloos zijn als zij niet op startende grote werkgevers zou zien. Uitsluitend voor kleine werkgevers is de besluitgever destijds overgestapt op sectorale in plaats van individuele premiedifferentiatie. Mocht de loonsomprognose achteraf inaccuraat blijken, dan zijn er volgens de A-G ook voldoende (na)heffingsmogelijkheden. De A-G concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep van de Staatssecretaris.
Datum: 12-12-2017 ECLI: ECLI:NL:PHR:2017:1414 Editie: 15 januari Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal) Nummer: 17/02450 Rubriek: Premieheffing - Australisch pensioen behoort tot premie-inkomen volksverzekeringen
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat het Belastingverdrag Nederland-Australië niet van toepassing is op de heffing in Nederland van premies voor de sociale verzekeringswetten. Het door X genoten Australische pensioen behoort dan ook tot het premie-inkomen voor de volksverzekeringen.
X heeft naast de Australische nationaliteit ook de Nederlandse nationaliteit, en ontvangt een pensioen uit Australië. In geschil is of het door X genoten Australische pensioen behoort tot het premie-inkomen voor de volksverzekeringen.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat het Belastingverdrag Nederland-Australië niet van toepassing is op de heffing in Nederland van premies voor de sociale verzekeringswetten, omdat het verdrag slechts betrekking heeft op belastingheffing. Volgens het hof is er bij de heffing van premies voor de volksverzekeringen geen sprake van belastingheffing, en is er dus ook geen sprake van dubbele belastingheffing. Ook het Verdrag Nederland-Australië inzake sociale zekerheid is volgens het hof niet van toepassing. In dit verdrag is namelijk bepaald dat het niet van toepassing is op regelingen inzake sociale en medische bijstand. Het door X genoten Australische pensioen behoort dan ook tot het premie-inkomen voor de volksverzekeringen.
Datum: 19-12-2017 ECLI: ECLI:NL:GHARL:2017:11206 Editie: 10 januari Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden Nummer: 17/00407 tm 17/00413 Rubriek: Internationaal belastingrecht , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/42 - Wijziging regeling zorgverzekering
De Minister voor Medische Zorg heeft de voor 2018 geldende bedragen en percentages in de Regeling zorgverzekering vastgesteld. Hiertoe is de Regeling zorgverzekering gewijzigd.
De aanpassingen betreffen onder andere de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet. Het maximum bijdrage-inkomen is vastgesteld op € 54.614 (2017: € 53.701). De inkomensafhankelijke bijdrage is in 2018 6,90% (hoge percentage) respectievelijk 5,65% (lage percentage) van het bijdrage-inkomen.
Datum: 29-11-2017 Editie: 15 december Regelgevende instantie: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2944 - Intrekking van WGA-uitkering in 2012 leidt pas tot lagere premie in 2014
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt in hoger beroep dat de uitkeringslasten van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen worden bepaald op kasbasis. De intrekking in 2012 van de WGA-uitkering van de ex-werknemer van X bv leidt niet tot een aanpassing van haar individuele werkgeversrisicopercentage in de uitkeringsjaren, maar pas in 2014.
Belanghebbende, X bv, exploiteert een aannemingsbedrijf. Het UWV maakt in juni 2012 bekend dat een ex-werknemer van X bv in 2009, 2010 en 2011 ten onrechte een Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten (WGA)-uitkering heeft gehad. Met terugwerkende kracht krijgt de ex-werknemer een uitkering op grond van de inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Naar aanleiding hiervan verzoekt X bv de Belastingdienst om haar WGA-tariefbeschikking van 2011 te herzien. Eerder had X bv al tijdig bezwaar gemaakt tegen de tariefbeschikking van 2012 en later ook tegen die van 2013. Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het bezwaar van X bv tegen de WGA-beschikking van 2011 niet-ontvankelijk. De enkele omstandigheid dat op een later moment is geconstateerd dat een ex-werknemer ten onrechte een WGA-uitkering heeft gehad, maakt de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Ten aanzien van de WGA-tariefbeschikkingen voor 2012 en 2013 wordt overwogen dat de intrekking alleen gevolgen heeft voor de berekening van uitkeringslasten van X bv in 2012, zijnde het kalenderjaar waarin het besluit tot toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of de WGA-uitkering is ingetrokken (zie art. 2.11 lid 1 Besluit Wfsv) en niet in geschil is dat dit juist is toegepast. X bv stelt vergeefs dat de inspecteur de discretionaire bevoegdheid heeft om dit niet toe te passen als dat gunstiger voor X bv is. X bv gaat in hoger beroep.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de uitkeringslasten van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen worden bepaald op kasbasis. De intrekking in 2012 van de onderhavige uitkering leidt voor 2009, 2010 en 2011 niet tot een aanpassing van het individuele werkgeversrisicopercentage. Dit gebeurt pas in het premiejaar 2014, aangezien 2012 het tweede kalenderjaar daaraan voorafgaand is. Om een lagere premie voor 2012 of 2013 te krijgen, had de intrekking van de uitkering dus moeten plaatsvinden in 2010 of 2011. Het beroep van X is ook voor het overige ongegrond. Vanwege de overschrijding in hoger beroep van de redelijke termijn, krijgt X bv wel een immateriële schadevergoeding van € 1.000 en een vergoeding voor het griffierecht.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Datum: 16-11-2017 ECLI: ECLI:NL:GHSHE:2017:4891 Editie: 11 december Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Nummer: 15/00033 tot en met 15/00035 Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2874 Wetsartikelen: Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundament , Wet financiering sociale verzekeringen, 38 - Wfsv en Besluit Wfsv onverbindend voor zover zij een materiële terugwerkende kracht impliceren
Hof Amsterdam oordeelt dat de Wfsv en het Besluit Wfsv onverbindend zijn voor zover zij een materiële terugwerkende kracht impliceren die op grond van de criteria van het crisisheffingsarrest niet te verenigen is met artikel 1 EP EVRM.
Bij beschikking van 29 december 2013 stelt de inspecteur de gedifferentieerde premie voor de Werkhervattingskas (beschikking Whk) voor het jaar 2014 voor X bv vast op 2,11%. Van dit percentage heeft 0,7% betrekking op een opslag in verband met het individuele werkgeversrisicopercentage. Hierbij wordt rekening gehouden met de voor X bv betaalde ZW-uitkeringen in 2012 (€ 22.849,04) en het gemiddelde premieloon in 2008 tot en met 2012 (€ 5 mln). Het bedrag van € 22.849,04 heeft betrekking op een uitkering aan één ex-werknemer van X bv. Deze werknemer had zich een maand voor afloop van zijn jaarcontract ziek gemeld. X bv is het niet eens met de opslag van 0,7%. X bv wijst er daarbij op dat zij in 2014 een extra bijdrage moet betalen die hoger is dan het jaarsalaris van de zieke werknemer, en dat de bijdrage in de volgende jaren zal oplopen tot een extra bijdrage van in totaal € 200.000.
Hof Amsterdam oordeelt dat de Wfsv en het Besluit Wfsv onverbindend zijn voor zover zij een materiële terugwerkende kracht impliceren die op grond van de criteria van het crisisheffingsarrest (Hoge Raad 29 januari 2016, nr. 15/03090, V-N 2016/7.18) niet te verenigen is met artikel 1 EP EVRM. Volgens het hof voldoet de regeling namelijk niet aan de eis van een fair balance tussen de ermee gediende doelen van algemeen belang en de financiële nadelen die er voor individuele premieplichtigen, en met name X bv, uit voortvloeien. Het hof wijst er daarbij op dat werkgevers met extra lasten worden geconfronteerd, doordat het ziek worden van werknemers met een tijdelijk dienstverband voor de werkgevers tot verhoging van hun individuele premielasten zou (kunnen) leiden, ook over premietijdvakken na hun uitdiensttreding. Verder overweegt het hof nog dat bij de doelstelling van de nieuwe regeling een overgangsregeling zou hebben gepast. Het hof vermindert het bij beschikking vastgestelde gedifferentieerde premiepercentage Whk met 0,7% naar 1,41%.
Wetsartikelen:
Datum: 01-11-2017 ECLI: ECLI:NL:GHAMS:2017:4830 Editie: 8 december Instantie: Hof Amsterdam Nummer: 16/00592 Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2856 Wetsartikelen: Wet financiering sociale verzekeringen, 38 - Minister verstrekt Tweede Kamer analyse van knelpunten inzake A1-verklaringen
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verstrekt aan de Tweede Kamer een analyse omtrent de knelpunten in de regels rond de A1-verklaringen. Die verklaringen worden binnen de EU gebruikt om dubbele verzekering en premieheffing te voorkomen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderschrijft, net als de Tweede Kamer, het uitgangspunt van gelijk loon voor gelijk werk op dezelfde plaats. Voorkomen moet immers worden dat via oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden of premieafdrachten Nederlandse werknemers benadeeld worden. Hij stelt dat onder zijn voorganger al het nodige op dit vlak bereikt is. Hij wijst hierbij op de verbetering van de detacheringsrichtlijn. Ook wijst hij op het in de Raad van 23 oktober 2017 bereikte akkoord dat de arbeidsvoorwaarden van gedetacheerde werknemers verbetert en een gelijk speelveld binnen de EU zal bevorderen.
Tijdens het algemeen overleg van 16 november 2017 heeft de minister de Tweede Kamer toegezegd een analyse te zenden omtrent de knelpunten in de regels rond de A1-verklaringen. Hierbij komt hij aan deze toezegging tegemoet.
De A1-verklaringen worden binnen de EU gebruikt ter voorkoming van dubbele verzekering en premieheffing. Zij worden gebruikt om aan te tonen dat er een andere sociale zekerheidswetgeving van toepassing is dan die in de lidstaat waar gewerkt wordt. Het gevolg hiervan is dat er, als gevolg van premieverschillen tussen lidstaten, verschillen in arbeidskosten kunnen optreden tussen een werknemer en een gedetacheerde werknemer. Om te voorkomen dat detachering wordt gebruikt als een route voor oneigenlijke concurrentie moeten deze regels daarom voldoende restrictief worden vormgegeven. Ook moeten de procedures rondom de afgifte en intrekking van de A1-verklaringen zo zijn vormgegeven dat er alleen A1-verklaringen worden afgegeven wanneer er aan alle voorwaarden voor detachering is voldaan. Nederland heeft zich de afgelopen jaren ingezet om oneerlijke concurrentie te bestrijden door te komen tot een aanscherping van de regels in de Coördinatieverordening die het toepasselijke sociale zekerheidsstelsel aanwijzen. Een specifiek aandachtspunt hierbij zijn de procedures voor afgifte en intrekking van de A1-verklaring.
In zijn analyse gaat de minister achtereenvolgens in op de volgende onderwerpen:
1. De procedure voor de afgifte van een A1-verklaring
2. De procedure voor de intrekking van de A1-verklaring
3. Detachering op basis van art. 12 van de Coördinatieverordening
4. Werk in meer dan één lidstaat op basis van art. 13 van de Coördinatieverordening
Datum: 29-11-2017 Editie: 5 december Regelgevende instantie: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Rubriek: Internationale sociale zekerheid , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2841 - Gewijzigde sectorindeling Arbodienst werkt terug tot aanvang lopend aangiftetijdvak
Hof Arnhem-Leeuwarden beslist dat de gewijzigde sectorindeling voor een Arbodienst niet verder terugwerkt dan tot de aanvang van het lopende aangiftetijdvak.
X exploiteert een zogenoemde arbodienst en was ingedeeld in sector 44 (Zakelijke dienstverlening II). Op 15 mei 2015 oordeelt Hof Amsterdam dat X behoort tot sector 35 (Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen). X verzoekt om met ingang van 1 januari 2009 te worden ingedeeld in sector 35. De inspecteur deelt X echter met ingang van 1 april 2014 in die sector in. Het bezwaar van X wordt ongegrond verklaard. X komt in beroep. In geschil is met ingang van welke datum X moet worden ingedeeld in sector 35.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden is de uitspraak van Hof Amsterdam aan te merken als nieuwe jurisprudentie omdat deze uitspraak afwijkt van de vaste gedragslijn die de Belastingdienst voor die tijd aanhield. Uit het door de inspecteur gevoerde beleid vloeit dan voort dat aan de wijziging van de sectorindeling geen verdere terugwerkende kracht wordt verleend dan tot 1 april 2014. Niet gesteld of gebleken is dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen welke indeling met ingang van een voor 1 april 2014 (aanvang van het lopende aangiftetijdvak) gelegen datum rechtvaardigen. Het beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet financiering sociale verzekeringen 97
Datum: 21-11-2017 ECLI: ECLI:NL:GHARL:2017:10237 Editie: 5 december Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden Nummer: 16/00934 Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2840 Wetsartikelen: Wet financiering sociale verzekeringen, 95 , Wet financiering sociale verzekeringen, 96 , Wet financiering sociale verzekeringen, 97 - Premiepercentage Wlz 2018
Minister De Jonge van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft het premiepercentage voor de Wet langdurige zorg (Wlz) voor het jaar 2018 vastgesteld op 9,65.
Dit betekent dat het premiepercentage van de Wlz in 2018 gelijk blijft aan het in 2017 geldende percentage.
Datum: 24-11-2017 Editie: 4 december Regelgevende instantie: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2832 - Premieplicht vloeit voort uit verplichte AOW-verzekering
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt in hoger beroep dat het door de SVB gemaakte voorbehoud over de hoogte van de toekomstige AOW-uitkering niet betekent dat premies worden geheven zonder dat er een prestatie tegenover staat.
De heer X is geboren in 1964 en woont in België. In 2010 werkt X in dienstbetrekking in Nederland. De werkzaamheden worden verricht in Nederland en België. Het heffingsrecht ter zake van het loon is voor 5% toegekend aan België. In zijn IB-aangifte over 2010 kiest X voor binnenlandse belastingplicht. Niet in geschil is dat X in Nederland verplicht is verzekerd op grond van de AOW (EG verordening nr. 883/2004). Er is uitsluitend in geschil of X daardoor premie is verschuldigd. Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant maakt X niet aannemelijk dat er onvoldoende zekerheid over zijn toekomstige uitkering bestaat. Het maakt niet uit dat het op dit moment nog niet duidelijk is hoe hoog de uitkering zal zijn en dat de SVB bij het verstrekken van het pensioenoverzicht daartoe een voorbehoud maakt. X gaat in hoger beroep.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat het door de SVB gemaakte voorbehoud over de hoogte van de toekomstige AOW-uitkering niet betekent dat premies worden geheven zonder dat er een prestatie tegenover staat. Voorafgaand aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd kan X van de SVB vernemen wat de stand van zaken is. Hiertegen staan dan rechtsmiddelen open (zie CRvB 13 mei 2015, nr. 13-1786, ECLI:NL:CRVB:2015:1590, NJB 2015/1108). Er is in casu ook geen strijd met art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM. X is namelijk verzekerd voor de AOW en hij is daarom premies verschuldigd. Tegenover de verschuldigde premies staat dus wel degelijk een recht. Het is geen onevenredige last dat X in de toekomst aan de SVB wellicht nog wat bewijsstukken zal moeten overleggen. Het beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 16-11-2017 ECLI: ECLI:NL:GHSHE:2017:5018 Editie: 27 november Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Nummer: 16/03846 Rubriek: Internationale sociale zekerheid , Premieheffing , Sociale zekerheid algemeen , Sociale zekerheid ouderen Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2759 Wetsartikelen: Wet financiering sociale verzekeringen, 6 - Premiepercentages 2018 vastgesteld
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft voor het jaar 2018 de premiepercentages werknemersverzekeringen, volksverzekeringen en opslag kinderopvangtoeslag vastgesteld. Ook het maximumpremieloon werknemersverzekeringen is vastgesteld.
De AWf-premie is verhoogd naar 2,85% (2017: 2,64%). De vervangende premie voor de sectorfondsen (gemiddelde premiepercentage) is vastgesteld op 1,37% (2017: 1,77%). De Ufo-premie blijft 0,78%. De basispremie Arbeidsongeschiktheidfonds is 6,27% (2017: 6,16%). Het maximumpremieloon is € 54.614 (2017: € 53.701) per jaar. De premie algemene ouderdomsverzekering blijft 17,90% en die voor de nabestaandenverzekering blijft 0,10%. Ten slotte blijft de opslag kosten kinderopvangtoeslag vastgesteld op 0,50%.
Datum: 15-11-2017 Editie: 24 november Regelgevende instantie: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2745 - Woonlandfactoren 2018 vastgesteld
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft bijlage 4 bij de Regeling zorgverzekering aangepast in verband met het vaststellen van de woonlandfactoren voor het jaar 2018.
De woonlandfactoren zijn van belang voor de berekening van de bijdrage als bedoeld in art. 69 Zvw. Dat is de bijdrage die het CAK aan een verdragsgerechtigde in rekening brengt in verband met de zorgprestaties die op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 of een socialezekerheidsverdrag voor rekening van Nederland komen. De woonlandfactor wordt berekend door de gemiddelde zorgkosten in het woonland te delen door de gemiddelde zorgkosten van Nederland.
Datum: 10-11-2017 Editie: 21 november Regelgevende instantie: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2710 - Nederlandse premieplicht voor Rijnvarende in loondienst werkend bij Luxemburgse vennootschap
Hof Arnhem-Leeuwarden beslist dat Rijnvarende X premieplichtig is in Nederland omdat een Nederlandse bv exploitant van het schip is. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Belanghebbende, X, woont in Nederland en is als Rijnvarende in loondienst werkzaam voor de Luxemburgse vennootschap H sa, op een in Nederland geregistreerd schip. In zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2012 maakt X aanspraak op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. Volgens X is het schip aan H sa verhuurd en is deze laatste vennootschap de exploitant van het schip. De inspecteur verleent de vrijstelling echter niet. Het beroep van X tegen de aanslag ib/pvv 2012 wordt ongegrond verklaard. X komt in hoger beroep.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (MK I, 6 december 2016, 15/01494, V-N Vandaag 2016/2754) heeft X niet aannemelijk kunnen maken dat de exploitant van het schip de Luxemburgse H sa is of dat sprake is van een andere buiten Nederland gevestigde exploitant. De inspecteur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat F bv als exploitant moet worden aangemerkt en dat X premieplichtig is in Nederland. Van voor verrekening in aanmerking komende nageheven belasting bij H sa is volgens het hof geen sprake. Het hoger beroep is ongegrond.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Datum: 10-11-2017 ECLI: ECLI:NL:HR:2017:2823 Editie: 16 november Instantie: Hoge Raad Nummer: 17/00176 Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2674 Wetsartikelen: Wet financiering sociale verzekeringen, 6 - Rechter moet volgens A-G HvJ EU frauduleus verkregen E 101-verklaringen kunnen vernietigen
Advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe concludeert dat een rechter een E 101-verklaring buiten toepassing kan laten wanneer zij vaststelt dat deze verklaring op frauduleuze wijze is verkregen of ingeroepen. Een en ander mag niet afhangen van de wil van het afgevende orgaan.
Uit een onderzoek van de Belgische Sociale Inspectie blijkt dat Absa nv, een onderneming naar Belgisch recht die actief is in de bouwsector in België, nauwelijks personeel in dienst heeft, en alle handenarbeid uitbesteedt aan Bulgaarse ondernemingen. De Bulgaarse ondernemingen verrichten echter nauwelijks enige activiteit in Bulgarije, maar detacheren wel werknemers om in België in onderaanneming te werken voor Absa nv. Het bevoegde Bulgaarse orgaan geeft E 101-verklaringen af voor de werknemers, en verklaart daarbij dat de werknemers zijn aangesloten bij het Bulgaarse socialezekerheidsstelsel. België onderneemt juridische stappen tegen Absa nv, onder andere omdat Absa nv heeft verzuimd om bij de indiensttreding van de werknemers de wettelijk vereiste aangifte te doen aan de instelling die belast is met de inning van de socialezekerheidsbijdragen. Absa nv wijst op de Bulgaarse E 101-verklaringen. De Belgisch rechter stelt een prejudiciële vraag in deze zaak.
Advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe concludeert dat een rechter een E 101-verklaring buiten toepassing kan laten wanneer zij vaststelt dat deze verklaring op frauduleuze wijze is verkregen of ingeroepen. Volgens de A-G mag een en ander, gezien de onaanvaardbare gevolgen die het kan hebben, namelijk niet afhangen van de wil van het afgevende orgaan om over te gaan tot vernietiging of intrekking van die verklaring.
Datum: 09-11-2017 Editie: 10 november Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie (Advocaat-Generaal) Nummer: C-359/16 Rubriek: Europees belastingrecht , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2636 - Belastingrente vloeit voort uit de wet
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de gegevens uit de aangifte in eerste instantie volledig over te nemen en de fout pas bij de definitieve aanslag te corrigeren.
De heer X doet IB-aangifte voor 2014 op papier. Hij kruist aan dat hij in dat jaar niet uitsluitend in Nederland was verzekerd voor de volksverzekeringen en dat hij heel 2014 niet was verzekerd voor de Algemene ouderdomswet (AOW) en Algemene nabestaandenwet (Anw). De voorlopige aanslag is opgelegd conform deze aangifte en X krijgt een teruggaaf. Uiteindelijk moet X bijbetalen, inclusief € 137 aan belastingrente. X stelt vroeger hulp bij het invullen te hebben gehad van de Belastingdienst, maar sinds daar geld voor wordt gevraagd, is hij daarmee gestopt. Volgens X had de inspecteur de overduidelijke fout direct moeten opmerken.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de gegevens uit de aangifte in eerste instantie volledig over te nemen en de fout pas bij de definitieve aanslag te corrigeren. De inspecteur hoeft namelijk niet uitgebreid te controleren bij het opleggen van een voorlopige aanslag. Aangezien de vrijstelling ook wordt geclaimd door zogenaamde gemoedsbezwaarden, is nooit op voorhand duidelijk of de vrijstelling terecht is. De verschuldigde Belastingrente – waarvan de hoogte niet in geschil is – vloeit gewoon voort uit de wet. Het beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 02-11-2017 ECLI: ECLI:NL:RBGEL:2017:5497 Editie: 8 november Instantie: Rechtbank Gelderland Nummer: AWB - 17 _ 2675 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht , Sociale zekerheid algemeen Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2608 Wetsartikelen: Algemene wet inzake rijksbelastingen, 30f - Onherroepelijke A1-verklaring is bindend voor Rijnvarende
Rechtbank Den Haag oordeelt dat op de heer X de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is. Uit informatie van de SVB blijkt namelijk dat zowel door de werkgever als door X bezwaar en beroep was aangetekend tegen de A1-verklaring, maar dat beide beroepen op de zitting van 18 februari 2016 zijn ingetrokken.
Belanghebbende, de heer X, werkt als Rijnvarende op schepen. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit en woont hier ook. In 2013 is X in dienstbetrekking bij een werkgever die is gevestigd op Cyprus. Op 24 juni 2014 geeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een A1-verklaring af, waarin staat dat X als Rijnvarende werkzaam is in twee of meer EU-lidstaten op binnenlandse schepen. Volgens de verklaring is ten aanzien van het dienstverband tussen X en zijn werkgever de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing. De verklaring is geldig van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 en is gebaseerd op de EG-Verordening nr. 883/2004. Desondanks claimt X in zijn IB-aangifte over 2013 toch vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. Volgens X is namelijk géén substantieel deel van zijn werkzaamheden aan Nederland toe te rekenen.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat op X de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is. Uit informatie van de SVB blijkt namelijk dat zowel door de werkgever als door X bezwaar en beroep was aangetekend tegen de A1-verklaring, maar dat beide beroepen op de zitting van 18 februari 2016 zijn ingetrokken. Gegeven de juistheid van de A1-verklaring zijn de Belastingdienst en andere binnenlandse instanties gebonden aan de A1-verklaring. Het is onwenselijk dat bij de belastingrechter en de algemene bestuursrechter aparte procedures over in wezen één en hetzelfde geschil worden gevoerd, die tot verschillende uitkomsten zouden kunnen leiden. Het beroep van X is ongegrond.
Datum: 31-07-2017 ECLI: ECLI:NL:RBDHA:2017:9225 Editie: 1 november Instantie: Rechtbank Den Haag Nummer: AWB - 16 _ 9574 Rubriek: Internationale sociale zekerheid , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2548 - Vertrouwensbeginsel belet naheffing wegens onjuiste sectorindeling
Hof Amsterdam oordeelt in hoger beroep dat X aan het eerdere boekenonderzoek redelijkerwijs het vertrouwen kon ontlenen dat zij op de juiste wijze de premies werknemersverzekeringen berekende en dus ook van de juiste sectorindeling uitging.
X verricht digitale diensten met betrekking tot films en televisieprogramma's. In 2009 tot en met 2012 berekent X de premies werknemersverzekeringen uitgaande van indeling in sector 43, zijnde zakelijke dienstverlening. Volgens de inspecteur is dat onjuist, aangezien X is ingedeeld in sector 54, zijnde culturele instellingen. In geschil zijn de naheffingsaanslagen loonheffing over 2009 tot en met 2012. Rechtbank Noord-Holland stelt de inspecteur in het gelijk. X stelt in hoger beroep dat in 2007 een boekenonderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij alles in orde is bevonden.
Hof Amsterdam oordeelt dat X aan het eerdere boekenonderzoek redelijkerwijs het vertrouwen kon ontlenen dat zij op de juiste wijze de premies werknemersverzekeringen berekende en dus ook van de juiste sectorindeling uitging. De expliciete vermelding destijds dat de premies werknemersverzekeringen juist zijn berekend en ingehouden, is namelijk niet voor een andere uitleg vatbaar. X en haar accountant zijn ook steeds te goeder trouw uitgegaan van sectorindeling 43. X heeft in de discussie met de inspecteur steeds verdedigd dat zij slechts digitale diensten verricht, die weliswaar toevallig met films te maken hebben, maar zich in de kern niet onderscheiden van andere technische diensten. Het beroep van X is gegrond.
Datum: 19-09-2017 ECLI: ECLI:NL:GHAMS:2017:4267 Editie: 1 november Instantie: Hof Amsterdam Nummer: 16/00386 t/m 16/00389 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2541 - Prejudiciële vraag aan HvJ EU over premieplicht van zeevarende uit Letland
De Hoge Raad schuift de eerste prejudiciële vraag van de rechtbank over een inwoner van Letland die voor een Nederlandse werkgever aan boord van een niet-EU gevlagd zeeschip werkt door naar het Hof van Justitie EU. Het is namelijk niet helder of de tekst van art. 11 Verordening 883/2004 tot de conclusie leidt dat de heer X onder lid 3 onderdeel e van die bepaling valt zodat hij premieplichtig is in zijn woonstaat.
Belanghebbende, de heer X, heeft de Letse nationaliteit en woont in Letland. Van 13 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 werkt X in loondienst van een in Nederland gevestigde bv. X werkt als steward op een zeeschip dat vaart onder de vlag van de Bahama's. Het schip ligt in die periode als een platform boven het Duitse deel van het continentale plat onder de Noordzee. In geschil is of X in deze periode premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het geen 'acte clair' of de EG-Verordening nr. 883/2004 de socialezekerheidswetgeving van de werkgeversstaat of van de woonstaat aanwijst. Het is de vraag of na de invoering van de restbepaling, art. 11 lid 3 onderdeel e van deze verordening, in de onderhavige situatie de zogenaamde Aldewereld-leer nog geldt. De volgende prejudiciële vragen zijn daarom aan de Hoge Raad gesteld:
1. De wetgeving van welke lidstaat wordt door de verordening aangewezen voor de periode waarin X (a) in Letland woont, (b) de Letse nationaliteit heeft, (c) in dienst is van een in Nederland gevestigde werkgever, (d) als zeevarende werkzaam is, (e) zijn arbeid verricht aan boord van een zeeschip dat vaart onder de vlag van de Bahama's, en (f) deze werkzaamheden verricht buiten het EU-grondgebied?
2. Indien uit het antwoord op vraag 1 volgt dat in beginsel de wetgeving van Letland wordt aangewezen, moet dan worden onderzocht of de wetgeving in Letland voorziet in aansluiting van een persoon in de situatie zoals die van X bij enig stelsel van sociale zekerheid voor de bij vraag 1 bedoelde periode?
De Hoge Raad schuift de eerste prejudiciële vraag door naar het Hof van Justitie EU. De werkzaamheden worden verricht op een niet-EU gevlagd zeeschip, zodat de zeevarendenbepaling van art. 11 lid 4 Verordening 883/2004 niet rechtstreeks van toepassing is. Art. 11 lid 3 onderdeel e Verordening 883/2004 bepaalt dat voor eenieder op wie de bepalingen van art. 11 lid 3 onderdelen a t/m d niet van toepassing zijn, de wetgeving van woonstaat geldt. Het is niet helder of de tekst van art. 11 Verordening 883/2004 tot de conclusie leidt dat X onder lid 3 onderdeel e van die bepaling valt zodat hij premieplichtig is in Letland. Er is geen noodzaak om over de tweede vraag van de rechtbank ook een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie EU te stellen. De zaak wordt aangehouden totdat het Hof van Justitie EU uitspraak heeft gedaan.
Datum: 27-10-2017 ECLI: ECLI:NL:HR:2017:2681 Editie: 30 oktober Instantie: Hoge Raad Nummer: 17/01041 Rubriek: Europees belastingrecht , Internationale sociale zekerheid , Premieheffing , Sociale zekerheid algemeen Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2516 - Reactie staatssecretaris op vraag over invulling van motie over ‘papieren inkomen’
De Staatssecretaris van Financiën laat de besluitvorming over een eventuele compensatieregeling inzake door de gemeente aan ondernemers verstrekte leenbijstand die omgezet is in een gift die doorwerkt in het inkomen, over aan het nieuwe kabinet.
De vaste commissie voor Financiën heeft de Staatssecretaris van Financiën gevraagd hoe invulling wordt gegeven aan de motie van de Tweede Kamerleden Groot en Omtzigt (V-N 2017/13.9). Deze motie verzocht de regering om een verkenning van de juridische mogelijkheden voor een compensatieregeling voor ondernemers die in de jaren 2014 tot en met 2016 nadeel hebben ondervonden van het probleem van het ‘papieren inkomen' (door de gemeente verstrekte leenbijstand die was omgezet in een gift die doorwerkt in het inkomen). Volgens de staatssecretaris zal een compensatieregeling die zich uitstrekt over de jaren 2014, 2015 en 2016 juridisch gezien alleen stand kunnen houden als deze een wettelijke basis krijgt en goed gemotiveerd kan worden waarom voor deze drie jaar gekozen wordt. Ook dan zijn er geen garanties te geven dat er geen nadelige effecten kunnen ontstaan, zoals precedentwerking en risico's op nieuwe bezwaar- en beroepsprocedures. Er is geen dekking voor een compensatieregeling. Hij laat, mede gezien de demissionaire status van het huidige kabinet, de besluitvorming over aan het nieuwe kabinet.
Datum: 23-10-2017 Editie: 25 oktober Regelgevende instantie: Ministerie van Financiën Rubriek: Sociale zekerheid bijstand , Toeslagen en zorgverzekeringswet Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2463 - Premiepercentages sectorfondsen 2018 vastgesteld
De door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) voor het jaar 2018 vastgestelde premiepercentages voor de sectorfondsen zijn goedgekeurd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De Werkloosheidswet wordt deels gefinancierd via sectorale premies die ten gunste komen van de sectorfondsen en deels via een landelijke premie die ten gunste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf). De sectoren Uitzendbedrijven, Agrarisch bedrijf, Bouwbedrijf, Horeca algemeen, Culturele instellingen en Schildersbedrijf kennen een differentiatie naar premiegroep.
Datum: 16-10-2017 Editie: 25 oktober Regelgevende instantie: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2462 - Geen AOW voor Oostenrijkers die in jaren ‘60 voor HAL werkten
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de weigering van de Svb om een AOW-pensioen toe te kennen geen schending van het EU-recht oplevert. Dit blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie EU.
Wieland en Rothwangl hebben de Oostenrijkse nationaliteit als ze begin jaren ‘60 werken voor de Holland Amerika Lijn. Wieland neemt in 1969 de Amerikaanse nationaliteit aan. Tijdens deze werkzaamheden zijn ze niet verplicht verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In 2008 en 2009 vragen Wieland en Rothwangl een AOW-pensioen aan. De SVB weigert om de gevraagde pensioenen toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep stelt prejudiciële vragen in deze zaak. Het Hof van Justitie EU oordeelt dat Nederland geen AOW hoeft toe te kennen aan Wieland en Rothwangl.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de weigering van de Svb om een AOW-pensioen toe te kennen geen schending met art. 14 EVRM jo. art. 1 EP oplevert. De uitsluiting van Wieland en Rothwangl is niet in strijd met het EU-recht. Verder verwerpt de Centrale Raad de stelling dat er sprake was van wonen in Nederland. Volgens de Centrale Raad is er namelijk slechts sprake van tijdelijk verblijf in Nederland, en dan met name in hotels, zodat er geen sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
Wetsartikelen:
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 45
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 18
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 14
Datum: 04-08-2017 ECLI: ECLI:NL:CRVB:2017:2696 Editie: 10 oktober Instantie: Centrale Raad van Beroep Nummer: 12/3730 AOW Rubriek: Europees belastingrecht , Internationale sociale zekerheid Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2288 Wetsartikelen: Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundament , Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, 18 , Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, 45 - PGB-fraude is belast als resultaat uit overige werkzaamheden
Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat het onder valse voorwendselen aanvragen van de persoonsgebonden budgetten is aan te merken als het verrichten van werkzaamheden in het economische verkeer.
Belanghebbende, de heer X, is gehuwd en heeft acht kinderen. X ontvangt in 2013 voor diverse kinderen en zijn echtgenote persoonsgebonden budgetten (PGB) van in totaal € 39.470. Bij controle blijkt dat de zorgbehoeften van deze gezinsleden verzonnen zijn. In zijn IB-aangifte over dat jaar heeft X zijn PGB-inkomsten ook niet opgegeven. In geschil is of de PGB-inkomsten door de inspecteur terecht zijn belast als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW). Volgens X is het onzin om de PGB-inkomsten te belasten, omdat nu al vaststaat dat deze moeten worden terugbetaald aan het zorgkantoor.
Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat het onder valse voorwendselen aanvragen van de PGB's is aan te merken als het verrichten van werkzaamheden in het economische verkeer. Aangezien er in 2013 geen terugbetalingsverplichting bestaat, kan deze in negatieve zin ook nog niet worden verrekend. X stelt vergeefs dat de inspecteur niet kan terugkomen op de minnelijke schuldregeling die X op 22 februari 2016 met de Belastingdienst heeft gesloten. Deze is namelijk met de ontvanger gesloten en niet met de inspecteur. Bovendien geldt de minnelijke regeling alleen voor belastingschulden tot en met 4 december 2015 en niet van daarna. De beroepen van X zijn ongegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 19-09-2017 ECLI: ECLI:NL:RBNNE:2017:3578 Editie: 5 oktober Instantie: Rechtbank Noord-Nederland Nummer: AWB -LEE 16 _ 3161 Rubriek: Inkomstenbelasting , Sociale zekerheid algemeen , Sociale zekerheid bijstand Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2258 Wetsartikelen: Wet inkomstenbelasting 2001, 3.90 - Wijziging Besluit langdurige zorg en Uitvoeringsbesluit Wmo 2015
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft het Besluit langdurige zorg en het Uitvoeringsbesluit Wmo gewijzigd. De wijzigingen zijn relevant voor de mensen die de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt hebben.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft het Besluit langdurige zorg en het Uitvoeringsbesluit Wmo gewijzigd. De wijzigingen zijn relevant voor de mensen die de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt hebben.
De wijzigingen hebben tot doel het aanpassen van de aftrek van vermogensbestanddelen voor het bepalen van het relevante vermogen bij de berekening van het bijdrageplichtig inkomen voor de eigen bijdragen in de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo 2015). Aanleiding van deze aanpassing in de berekening van de eigen bijdragen is het vervallen van de fiscale ouderentoeslag per 1 januari 2016, waarbij het ging om een verhoging van het heffingvrije vermogen voor de inkomstenbelasting voor mensen die de pensioengerechtigde leeftijd op grond van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) hebben bereikt. Met dit besluit wordt een compensatie ingevoerd. Die compensatie heeft betrekking op mensen met Wlz-zorg, maatwerkvoorzieningen vanuit de Wmo 2015 of beschermd wonen, voor zover het gaat om mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt.
Datum: 15-09-2017 Editie: 4 oktober Regelgevende instantie: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Rubriek: Sociale zekerheid algemeen Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2246 - Premieplicht AOW vanwege verhoogde AOW-leeftijd
Volgens Hof Den Haag heeft X in het jaar 2014, vanwege de verhoogde AOW-leeftijd, de pensioengerechtigde leeftijd nog niet bereikt. De inspecteur heeft daarom bij het vaststellen van de aanslag ib/pvv 2014 van X terecht het tarief inclusief premie AOW toegepast.
X is in november 2014 vijfenzestig jaar geworden. In zijn aangifte ib/pvv 2014 geeft X inkomsten uit vroegere dienstbetrekking aan. X ontvangt vanaf 21 februari 2015 een AOW-uitkering. In (hoger) beroep is in geschil of de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag ib/pvv 2014 ten onrechte het tarief inclusief premie AOW (17,90%) heeft toegepast.
Volgens Hof Den Haag heeft de rechtbank terecht beslist dat de verhoogde AOW-leeftijd van vijfenzestig jaar plus 3 maanden van toepassing is op X. Dit betekent dat X in het jaar 2014 de pensioengerechtigde leeftijd nog niet had bereikt en premieplichtig was voor de AOW. Voor zover X zich op het standpunt stelt dat sprake is van strijdigheid met het nulla poena-beginsel, geldt dat dit standpunt moet worden verworpen omdat de hier aan de orde zijnde regeling niet kan worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Bovendien is artikel 7a van de AOW in de wet opgenomen vóórdat X vijfenzestig jaar (zijnde de leeftijd waarop ingevolge de oude wettelijke regeling de pensioengerechtigde leeftijd werd bereikt) is geworden, zodat ook op die grond het standpunt van X faalt. Volgens het hof is er geen sprake van schending van het discriminatieverbod en ook het beroep van X op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen. Het hoger beroep van X wordt ongegrond verklaard.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 7
Datum: 26-09-2017 ECLI: ECLI:NL:GHDHA:2017:2755 Editie: 3 oktober Instantie: Hof Den Haag Nummer: BK-17/00460 Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2240 Wetsartikelen: Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundament , Wet financiering sociale verzekeringen, 10 - Verzekeringsplicht werknemersverzekeringen voor middellijk aandeelhoudster
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in hoger beroep dat uit de HR-jrurisprudentie volgt dat de aanwezigheid van een gezagsverhouding niet materieel, maar formeel moet worden getoetst.
Belanghebbende, X bv, handelt in zeildoek en andere uitrusting voor vaartuigen. Haar aandelen worden gehouden door een holding, die ook de bestuurder van X bv is. De aandelen in de holding worden gehouden door C bv. C bv heeft certificaten van aandelen uitgegeven, die worden gehouden door mevrouw A (50%) en door haar drie kinderen (elk 16,66%). A is enig bestuurder van de holding. Het bestuur van C bv wordt gevormd door A en twee van haar kinderen. Ieder bestuurslid heeft één stem. A werkt 16 uur per week voor X bv tegen een vaste maandelijkse beloning. In geschil is of A is verzekerd voor de werknemersverzekeringen en in het bijzonder of de naheffingsaanslag loonheffing over 2009 terecht is. Rechtbank Gelderland stelt de inspecteur in het gelijk. X bv stelt in hoger beroep dat materieel moet worden getoetst of er een gezagsverhouding is. A is namelijk slechts middellijk aandeelhoudster (zie HR 14 februari 2014, nr. 13/00475, V-N 2014/10.14). A zou feitelijk de baas zijn, aangezien zij zowel 50% aandeelhouder als enig bestuurder van de holding als moeder van het gezin is.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat uit HR 22 maart 2013, nr. 12/02909, V-N 2013/17.27.12 volgt dat de aanwezigheid van een gezagsverhouding niet materieel, maar formeel moet worden getoetst. Het is aannemelijk dat A de aanwijzingen van (het bestuur van) X bv moet opvolgen. Dat A in een andere functie - als lid van het bestuur van C bv, bestuurder van de holding en/of moeder van het gezin - invloed kan uitoefenen op die aanwijzingen doet daaraan niet af. Aangezien niet in geschil is dat sprake is van de verplichting de werkzaamheden persoonlijk te verrichten en dat daarvoor loon wordt ontvangen, is de arbeidsrelatie tussen X bv en A een dienstbetrekking. Ook niet in geschil is dat de aanslag moet worden verminderd tot € 3.725. Het beroep van X bv is slechts in zoverre gegrond.
Lees ook het thema Verzekeringsplicht dga: nieuwe regels vanaf 2016
Datum: 05-09-2017 ECLI: ECLI:NL:GHARL:2017:7668 Editie: 28 september Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden Nummer: 16/01139 en 16/01140 Rubriek: Premieheffing , Sociale zekerheid algemeen Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2218 - Wijziging Besluit fondsen en spaarregelingen. Introductie van de private financiering van het ‘derde WW-jaar’
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft, mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie, het Besluit fondsen en spaarregelingen gewijzigd.
De wijziging heeft met name tot doel om tegemoet te komen aan de wensen van sociale partners met betrekking tot cao-regelingen in aansluiting op de beëindiging van rechten op grond van de WW, of in aanvulling op een loongerelateerde uitkering in het kader van de regeling Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Een en ander in verband met de introductie van de private financiering van het ‘derde WW-jaar'.
Om private financiering van dit derde WW jaar mogelijk te maken, moet het Besluit fondsen en spaarregelingen op onderdelen worden aangepast. Zo komt er, naast de bestaande mogelijkheid om een fonds op te richten voor een bedrijfstak, een mogelijkheid om een overkoepelend fonds op te richten voor een of meer bedrijfstakken of een of meer ondernemingen gezamenlijk.
Over de fiscale behandeling merkt de minister het volgende op:
-
De bijdrage voor de financiering van de regeling is verschuldigd door de werknemer;
-
De bijdrage wordt door de werkgever ingehouden, en in aftrek gebracht op het brutoloon van de werknemer;
-
De private aanvulling wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking;
-
De uitvoerder moet loonheffing inhouden op de uitkering en over de uitkering moet een inkomensafhankelijke bijdrage Zvw worden voldaan;
-
Over de aanvulling zijn geen premies werknemersverzekeringen verschuldigd. De uitkering is namelijk geen grondslag voor verzekering voor de werknemersverzekeringen.
Datum: 08-09-2017 Editie: 26 september Regelgevende instantie: Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid Rubriek: Sociale zekerheid algemeen Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2205 -
- Geen bijstand volgens A-G voor zorgbehoeftige samenwoner met niet-verwant
A-G Wattel is van mening dat de Hoge Raad slechts zou moeten bevestigen dat voor het onderscheid tussen samenwonen met een verwant en een niet-verwant geen rechtvaardiging bestaat. De wetgever moet in de gelegenheid worden gesteld een einde te maken aan het ongerechtvaardigde privilege.
Belanghebbende, mevrouw X, huurt een kamer van een niet-verwante huisgenoot, de heer B. X zit door herseninfarcten in een rolstoel. B zorgt voor haar op basis van een zorgovereenkomst en wordt betaald uit het persoonsgebonden budget (PGB) van X. In geschil is of de bijstandsuitkering van X terecht door de gemeente Eindhoven is ingetrokken. Volgens de gemeente voert X een gezamenlijke huishouding met B en is zijn PGB-inkomen hoger dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Volgens de Centrale Raad van Beroep moet art. 3 lid 2 letter a Participatiewet wegens strijd met art. 26 IVBPR buiten toepassing worden gelaten voor zover de uitzondering van de gehuwdengelijkstelling bij zorgbehoefte is beperkt tot tweedegraads bloedverwanten. De uitkering is ten onrechte ingetrokken. B&W gaan in cassatie.
Advocaat-generaal Wattel is van mening dat de Hoge Raad slechts zou moeten bevestigen dat voor het onderscheid tussen samenwonen met een verwant en een niet-verwant geen rechtvaardiging bestaat. De wetgever moet in de gelegenheid worden gesteld een einde te maken aan het ongerechtvaardigde privilege. De wetgever zal daarbij nieuwe ongelijkheden moeten vermijden. De A-G concludeert daarom tot gegrondverklaring van het beroep van B&W. Er moet volgens de A-G namelijk grote terughoudendheid worden betracht bij het toetsen van formele wetgeving aan rechtstreeks werkend volkenrecht (niet-EU-recht) en bij het bieden van rechtsherstel ("U hebt helemaal gelijk, maar ik kan niets voor u doen"). Dit is conform het Bewindslieden-personenauto-arrest (HR 5 februari 1997, nr. 31.312, V-N 1997/813.3) en het Arbeidskostenforfait-arrest (HR 12 mei 1999, nr. 33.320, V-N 1999/24.3). Voorts moet de rechter niet door wegneming van de ene ongelijkheid een andere creëren, zoals wellicht bij de kostendelersnorm.
Wetsartikelen:
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten 26
Datum: 29-08-2017 ECLI: ECLI:NL:PHR:2017:907 Editie: 19 september Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal) Nummer: 17/00196 Rubriek: Sociale zekerheid bijstand Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2139 Wetsartikelen: Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, 26 - Bij geringe Belgische thuiswerkzaamheden geen uitgeoefende werkzaamheden op grondgebied van twee lidstaten
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat X niet moet worden beschouwd als een persoon die werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee lidstaten pleegt uit te oefenen. Van belang is daarbij dat X slechts 6,5% van zijn arbeidsuren in België heeft verricht.
Belanghebbende, X, woont in België en werkt voor het Nederlandse E bv. X werkt hoofdzakelijk in Nederland en verricht incidenteel werkzaamheden in België. In geschil is of Nederland heffingsbevoegd is ten aanzien van het volledige loon van X en of Nederland heffingsbevoegd is ten aanzien van de premies. X stelt dat zijn volledige inkomen is vrijgesteld. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat het volledige loon van X, op grond van art. 7.2 Wet IB 2001, in Nederland is belast. In cassatie stelt X dat hij, voor de premieheffing, op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen, omdat hij ook thuis pleegt te werken. Volgens X is er derhalve sprake van dubbele verzekeringsplicht. De Hoge Raad oordeelt dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU geen duidelijk antwoord geeft op de vraag hoe beperkt werkzaamheden moeten zijn om als louter incidenteel te kunnen worden aangemerkt. Ook is het volgens de Hoge Raad onduidelijk of X de werkzaamheden ‘pleegt' uit te oefenen in twee lidstaten. De Hoge Raad stelt een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie EU (V-N 2015/55.16).
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat X niet moet worden beschouwd als een persoon die werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee lidstaten pleegt uit te oefenen in de zin van art. 14 lid 2 onderdeel b sub i EG-Verordening nr. 1408/71. Het Hof van Justitie EU acht daarbij van belang dat X slechts 6,5% van zijn arbeidsuren in België heeft verricht en dat hierover vooraf geen overleg is gepleegd met E bv.
Lees ook het thema Grensoverschrijdende arbeid: wonen in Nederland, werken in het buitenland.
Wetsartikelen:
Datum: 08-03-2017 ECLI: ECLI:EU:C:2017:182 Editie: 14 september Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie (Advocaat-Generaal) Nummer: C-570/15 Rubriek: Europees belastingrecht , Inkomstenbelasting , Internationale sociale zekerheid Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2103 Wetsartikelen: Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot , Wet inkomstenbelasting 2001, 7.2 - Skilerares die tijdelijk in Oostenrijk werkt pleegt werkzaamheden op het grondgebied van twee lidstaten uit te oefenen
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat X moet worden beschouwd als een persoon die op het grondgebied van twee lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen. Het Hof van Justitie EU formuleert hierbij enkele voorwaarden.
Belanghebbende, X, woont in Nederland en is in loondienst werkzaam bij D bv. Vanaf 1 december 2008 tot en met 28 februari 2009 verblijft X in Oostenrijk en werkt daar in loondienst als skilerares. Voor deze periode is X met D bv overeengekomen dat zij onbetaald verlof opneemt. In de IB-aangifte 2009 vraagt X, voor de maanden januari en februari, om PVV-vrijstelling vanwege haar werkzaamheden in het buitenland. De inspecteur verleent de vrijstelling niet, maar rekent het Oostenrijkse inkomen niet tot het premie-inkomen. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat X tijdens haar verlof zowel in Nederland als in Oostenrijk werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen, voor twee verschillende werkgevers. Volgens art. 14 lid 2 onderdeel b sub i EG-Verordening nr. 1408/71 is X in 2009 uitsluitend verzekerd en premieplichtig in Nederland. De Hoge Raad oordeelt dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU geen duidelijk antwoord geeft op de vraag of bij buitengewoon verlof nog sprake is van de ‘uitoefening van werkzaamheden'. Ook is het volgens de Hoge Raad onduidelijk of X de werkzaamheden ‘pleegt' uit te oefenen in twee lidstaten. De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU (V-N 2015/55.15, TaxVisions editie 6 november 2015).
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat X, volgens art. 14 lid 2 onderdeel b sub i EG-Verordening nr. 1408/71, moet worden beschouwd als een persoon die op het grondgebied van twee lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen. Hierbij geldt dan wel dat X volgens de Nederlandse socialezekerheidswetgeving wordt beschouwd werkzaamheden in loondienst uit te oefenen gedurende de verlofperiode. Verder moeten de werkzaamheden die zij in Oostenrijk verricht, gewoonlijk worden uitgeoefend en van betekenis zijn. Het is aan de Nederlandse rechter om dat na te gaan.
Datum: 08-03-2017 ECLI: ECLI:EU:C:2017:181 Editie: 14 september Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie (Advocaat-Generaal) Nummer: C-569/15 Rubriek: Europees belastingrecht , Internationale sociale zekerheid Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2102 - Sectorindeling is onherroepelijk door niet-ontvankelijk bezwaar
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X vof geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding zouden kunnen opleveren.
X vof houdt zich bezig met het bereiden van frites en burgers, waarvan 90% bij de klant wordt thuis bezorgd. In geschil is of X vof door de indelingsbeschikking d.d. 8 juni 2015 van de inspecteur terecht per 1 mei 2015 is aangesloten bij sector 33, Horeca algemeen. X vof maakt pas op 28 september 2015 bezwaar. In geschil is of het bezwaar terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X vof geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding zouden kunnen opleveren. X vof stelt vergeefs dat de niet-ontvankelijkheid hooguit betrekking kan hebben op de periode tussen 8 juni 2015 en 28 september 2015, doch dat het bezwaar vanaf 28 september 2015 ontvankelijk is. Voor deze opvatting - niet-ontvankelijkheid voor het verleden, ontvankelijkheid voor de toekomst - is namelijk geen steun te vinden in het recht. Het beroep van X vof is ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 6:11
Datum: 10-08-2017 ECLI: ECLI:NL:GHSHE:2017:3562 Editie: 4 september Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Nummer: 16 /00443 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2028 Wetsartikelen: Algemene wet bestuursrecht, 6:11 , Algemene wet bestuursrecht, 6:7 , Algemene wet bestuursrecht, 6:9 - Prejudiciële vraag over afgifte A1-verklaringen voor derdelanders
De Centrale Raad stelt een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie EU over de afgifte van A1-verklaringen voor derdelanders. De Centrale Raad wil weten of derdelanders zich kunnen beroepen op (titel II van) Vo 883/2004 en Vo 987/2009.
A bv organiseert in de wintermaanden ijsshows. Voor de ijsshows maakt A bv gebruik van medewerkers met verschillende nationaliteiten, onder wie onderdanen van landen die niet behoren tot de Europese Unie (derdelanders). De medewerkers van de ijsshows, waaronder belanghebbenden, X, een Rus, en Y, een Oekraïner, zijn een paar weken per jaar in Nederland om te trainen en te oefenen voorafgaand aan de verschillende shows. Een deel van de schaatsers verzorgt daarna in Nederland een aantal optredens, terwijl de overige in met name, maar niet uitsluitend, Frankrijk en Duitsland shows verzorgen. De Svb geeft, tot 1 mei 2016, zogenaamde A1-verklaringen af voor deze derdelanders. Met de A1-verklaringen wordt vastgesteld dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op hen van toepassing is. Ook de verplichte premiebetaling vindt dan plaats in Nederland. Volgens de Svb kunnen echter geen A1-verklaringen meer worden afgegeven voor de derdelanders, omdat ze niet woonachtig zijn in Nederland.
De Centrale Raad besluit tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie EU. Na een uitgebreide analyse van de toepasselijke bepalingen, stelt de Centrale Raad aan de ene kant vast dat geconcludeerd kan worden dat het streven binnen de EU erop is gericht derdelanders, als zij legaal in een lidstaat verblijven, en daar werkzaam zijn, in een juridisch meer met EU-burgers vergelijkbare situatie te brengen. Aan de andere kant wijst de Centrale Raad er op dat X en Y per jaar maar korte tijd op Nederlands grondgebied aanwezig zijn en dat zij hun werkzaamheden, in een bepaald gedeelte van het jaar, in overwegende mate in andere lidstaten verrichten, en dat titel II van Vo 1408/71 niet van toepassing kan zijn op derdelanders die niet binnen de EU wonen. De Centrale Raad verzoekt het HvJ EU daarom de volgende vraag te beantwoorden:
"Moet art. 1 van Vo 1231/2010 aldus worden uitgelegd dat werknemers met de nationaliteit van een derde land, die buiten de EU wonen, maar tijdelijk in verschillende lidstaten werken in dienst van een in Nederland gevestigde werkgever, zich kunnen beroepen op (titel II van) Vo 883/2004 en Vo 987/2009?".
Datum: 04-08-2017 ECLI: ECLI:NL:CRVB:2017:2914 Editie: 1 september Instantie: Centrale Raad van Beroep Nummer: 16/3789 ALGEM-P Rubriek: Internationale sociale zekerheid , Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/2018 - Geen AOW-verzekering voor werknemer Eurojust
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat X die voor Eurojust werkzaam was, in alle opzichten is uitgesloten van de verplichte sociale verzekeringen in Nederland, dit geldt zowel voor de premieheffing als voor het recht op uitkering. De Centrale Raad wijst daarbij op art. 14 lid 2 Zetelovereenkomst.
X woont in Nederland en is sinds 1 november 2002 werkzaam voor Eurojust. Tevens is hij reservist bij het Ministerie van Defensie. In een pensioenoverzicht van 6 juni 2012 neemt de Svb op dat X niet AOW-verzekerd is van 1 juli 1999 tot en met 26 augustus 2011. X maakt hiertegen bezwaar. Volgens X is hij gedurende deze periode wel in Nederland verzekerd, omdat hij als reservist arbeid heeft verricht in Nederland. Volgens de Svb is X tot 1 april 2006 verzekerd, omdat tot die datum geen regeling inzake sociale zekerheid van toepassing was. Vanaf 1 april 2006 is X echter niet meer verzekerd, omdat vanaf die datum het Verdrag tussen NL en Eurojust (Zetelovereenkomst) van toepassing is. Op grond van de Zetelovereenkomst is X uitgesloten van verzekering in Nederland. Hij is volgens de Svb alleen verzekerd op de dagen dat hij arbeid verricht voor het Ministerie van Defensie.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat X in alle opzichten is uitgesloten van de verplichte sociale verzekeringen in Nederland. Volgens de Centrale Raad geldt dat zowel voor de premieheffing als voor het recht op uitkering. De Centrale Raad wijst daarbij op art. 14 lid 2 Zetelovereenkomst. Hierbij merkt de Centrale Raad op dat AOW-verzekeringsplicht voor X niet verenigbaar is met art. 14 lid 2 Zetelovereenkomst. Ook wijst de Centrale Raad op art. 14 lid 3 Zetelovereenkomst. Op grond van deze bepaling zijn gezinsleden namelijk ook uitgesloten van de verzekeringsplicht, maar is in deze bepaling wel opgenomen dat de vrijstelling vervalt als zij in Nederland werkzaam zijn voor een andere werkgever dan Eurojust, of als zij een Nederlandse sociale zekerheidsuitkering ontvangen.
Wetsartikelen:
Datum: 23-06-2017 ECLI: ECLI:NL:CRVB:2017:2623 Editie: 31 augustus Instantie: Centrale Raad van Beroep Nummer: 15/7786 AOW Rubriek: Premieheffing
Procedures melden
Heeft u een fiscale procedure gevoerd en is deze zaak nog niet gepubliceerd op rechtspraak.nl? Stuur uw procedure naar de redactie!
Bladeren
- Administratie en accountancy
- Arbeidsrecht en pensioen
- Belastingrecht
- Diversen
- Sociale zekerheid
- Internationale sociale zekerheid
- Premieheffing
- Sociale zekerheid algemeen
- Sociale zekerheid arbeidsongeschiktheid
- Sociale zekerheid bijstand
- Sociale zekerheid boeten en maatregelen
- Sociale zekerheid kinderen en jongeren
- Sociale zekerheid nabestaanden
- Sociale zekerheid ouderen
- Sociale zekerheid re-integratie
- Sociale zekerheid werkloosheid
- Sociale zekerheid ziektekosten
Nieuwe aantekeningen in Vakstudienieuws
U wordt doorverwezen naar de Kluwer Navigator
Meest gelezen
Uitvergroot
Recente Fiscale ergernissen
Columns
Verschenen in het Weekblad
- 7235 (19 april 2018) 18 april 2018 267 keer bekeken
- 7234 (12 april 2018) 11 april 2018 553 keer bekeken
- 7233 (5 april 2018) 04 april 2018 766 keer bekeken
- 7232 (29 maart 2018) 28 maart 2018 755 keer bekeken
- 7231 (22 maart 2018) 21 maart 2018 1174 keer bekeken