VN Vandaag
- 30%-regeling wordt verkort naar 5 jaar
Het kabinet is van plan de 30%-regeling per 1 januari 2019 te verkorten van acht naar vijf jaar. Hiermee heeft de ministerraad op voorstel van staatssecretaris Snel van Financiën ingestemd. De verkorting gaat gelden voor zowel nieuwe als bestaande gevallen.
Met het verkorten van de looptijd van de regeling volgt het kabinet een aanbeveling uit de evaluatie van de 30%-regeling op, dat in 2017 is uitgevoerd door onderzoeksbureau Dialogic (zie V-N 2017/38.13). Hieruit bleek dat circa 80% van de werknemers de regeling niet langer gebruikt dan vijf jaar.
Ook de periode waarin de keuzeregeling voor partiële buitenlandse belastingplicht (art. 2.6 Wet IB 2001) van toepassing is, wordt met drie jaar verkort.
In plaats van de 30%-regeling bestaat er voor de werkgever ook de mogelijkheid om werkelijke kosten belastingvrij te vergoeden, als bijvoorbeeld niet aan de voorwaarden voor toepassing van de 30%-regeling wordt voldaan. Hier zitten meer administratieve lasten aan. Ook hiervoor geldt dat deze mogelijkheid wordt beperkt tot vijf jaar.
Het kabinet is van plan het wetsvoorstel als onderdeel van het pakket Belastingplan 2019 in te dienen bij de Tweede Kamer. In de brief aan de Tweede Kamer over de verkorting van de 30%-regeling reageert de staatssecretaris ook op de motie Merkies/Grashoff waarin is verzocht de noodzaak van de 30%-regeling te heroverwegen. Het kabinet staat echter achter de drie geformuleerde doelstellingen van de 30%-regeling.
Lees ook het thema De 30%-regeling.
Datum: 20-04-2018 Editie: 23 april Regelgevende instantie: Ministerie van Financiën Rubriek: Inkomstenbelasting , Loonbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/850 - Belastingdienst doet niet aan koppelverkoop
De Belastingdienst doet niet aan koppelverkoop bij een proef voor zzp'ers. Dit antwoordt staatssecretaris Snel van Financiën op vragen van het Tweede Kamerlid Lodders (VVD) naar aanleiding van het bericht ‘GBNED: Belastingdienst lijkt aan koppelverkoop te doen'.
De Belastingdienst wil komen tot een vorm van vooraf ingevulde aangiften voor zzp'ers. ‘Automatisch ingevuld' betekent daarbij dat het boekhoudpakket vanuit de administratie van de ondernemer de gegevens voor de aangifte samenstelt. In dat kader wordt de proef ‘Boekhouden, belastingaangifte en betalen in één' gehouden. Om mee te doen aan deze proef dient de zzp'er administratie te voeren met gecertificeerde software. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van het keurmerk Zeker-OnLine. De Stichting Zeker-Online heeft het proces vastgesteld, waarmee het onafhankelijk toekennen van het keurmerk aan online boekhoudpakketten die door aanbieders zelf bij de stichting worden aangemeld, wordt geborgd. Het is voor iedere aanbieder van online boekhoudpakketten mogelijk zich aan te sluiten bij de proef, mits voorzien van het keurmerk Zeker-OnLine. De aanbieder die dat keurmerk nog niet heeft kan accreditatie vragen met het genoemde accreditatieproces. De Belastingdienst doet geen uitspraken over de vraag welke pakketten de beste oplossingen zijn voor zzp'ers. Verder prijst de Belastingdienst geen aanbieders aan.
De proef ‘Boekhouden, belastingaangifte en betalen in één' is een eerste stap om het doen van aangifte eenvoudiger te maken voor zzp'ers en kleine mkb'ers. Vanaf de 22e Halfjaarsrapportage (oktober 2018) zal de staatssecretaris de Tweede Kamer informeren over de resultaten van de proef.
Datum: 19-04-2018 Editie: 23 april Regelgevende instantie: Ministerie van Financiën Rubriek: Belastingrecht algemeen , Inkomstenbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/849 - Voorbelasting inrichtingskosten gezondheidscentrum is voor apotheker volledig aftrekbaar
Hof Amsterdam oordeelt na verwijzing door de Hoge Raad dat het wezenlijke doel van X vof niet was gericht op het behalen van een belastingvoordeel en voorts dat de onderhavige aftrek - nu haar prestaties zijn belast met btw - niet strijdig is met doel en strekking van de Wet OB 1968. Van misbruik van recht is dus geen sprake.
Belanghebbende, X vof, exploiteert een apotheek. Samen met vijf huisartsen zetelt X vof in een gezondheidscentrum dat zij en de huisartsen elk voor een deel huren. Het pand is casco door de verhuurder opgeleverd. X vof bekostigt de volledige inrichting van het pand. Alle facturen zijn aan haar gericht. In geschil is of X vof terecht alle voorbelasting heeft afgetrokken. Rechtbank Den Haag stelt X vof in het gelijk. Volgens Hof Den Haag waren de huisartsen echter ook partij bij de inrichting. Tussen hen en de dienstverrichters hebben rechtsbetrekkingen bestaan, aangezien de huisartsen ook deel namen aan het overleg over de inrichting. Zelfs al zou X vof de afnemer van het geheel van de prestaties zijn, dan nog zou aftrek deels bij haar ook zijn uitgesloten omdat sprake zou zijn van een relatiegeschenk of andere gift in de zin van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting (BUA) 1968. X vof gaat in cassatie. Volgens de Hoge Raad (1 mei 2015, nr. 13/06113, V-N 2015/23.18) kan X vof de voorbelasting aftrekken ook al hebben anderen belang of zijn gebaat bij de afgenomen diensten. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat X vof de kosten voor haar rekening heeft genomen ter bevordering van haar omzet en met het oog op de afname door derden (patiënten van de huisartsen) van haar producten. Er is dus geen sprake van relatiegeschenken. Volgt verwijzing.
Hof Amsterdam oordeelt dat het wezenlijke doel van X vof niet was gericht op het behalen van een belastingvoordeel en voorts dat de onderhavige aftrek - nu haar prestaties zijn belast met btw - niet strijdig is met doel en strekking van de Wet OB 1968. Van misbruik van recht is dus geen sprake. De inspecteur slaagt niet in het bewijs dat de dienstverleners (ook) rechtsbetrekkingen met de huisartsen zijn aangegaan. Daartoe is onvoldoende dat er overleg met de huisartsen heeft plaatsgevonden en dat de werkzaamheden overeenkomstig hun wensen zijn uitgevoerd. X vof heeft de onderhavige kosten namelijk voor haar rekening genomen ter bevordering van haar (met btw belaste) omzet en met het oog op de afname van haar producten door derden. De kosten kwalificeren voor haar dus als algemene ondernemingskosten. Als X vof de kosten niet voor haar rekening zou hebben genomen, dan zouden de huisartsen niet zouden zijn verhuisd naar het gezondheidscentrum. De omstandigheid dat patiënten door de huisartsen wellicht vrijblijvend zijn gewezen op de mogelijkheid om hun medicijnen ‘om de hoek', bij X vof af te halen, is onvoldoende om dit als een – door X vof afdwingbare- in natura verleende dienst te kunnen aanmerken. Het hoger beroep van de inspecteur is ook voor het overige ongegrond.
Lees ook het thema Recht op aftrek van de btw; wanneer en hoeveel?
Wetsartikelen:
Datum: 13-03-2018 ECLI: ECLI:NL:GHAMS:2018:783 Editie: 23 april Instantie: Hof Amsterdam Nummer: 17/00091 en 17/00092 Rubriek: Omzetbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/848 Wetsartikelen: Wet op de omzetbelasting 1968, 15 - Verzendrapport inzake mrb-rekening volstaat als bewijs voor boete
Hof Amsterdam oordeelt in hoger beroep dat de inspecteur – door middel van overlegging van het verzendrapport – het bewijs heeft geleverd van verzending van de rekening aan het juiste adres.
Aan de heer X is in 2015 een verzuimboete opgelegd van € 158 wegens het niet tijdig betalen van € 202 motorrijtuigenbelasting. Volgens de inspecteur is namelijk sprake van een tweede of volgend verzuim. X stelt dat hij de betreffende rekening nooit heeft ontvangen. Volgens Rechtbank Noord-Holland moet de belastingplichtige in kennis zijn gesteld van de uiterste betaaldatum alvorens hem na het verstrijken daarvan een verzuimboete kan worden opgelegd (zie par. 33 onderdeel 1, tweede alinea BBBB). De wet vereist weliswaar niet dat de belastingplichtige eerst middels een rekening in de gelegenheid moet worden gesteld de belasting te betalen alvorens tot naheffing kan worden overgegaan, maar voor wat betreft de boete ligt dit anders. De inspecteur overlegt in hoger beroep een verzendrapport van de betreffende rekening.
Hof Amsterdam oordeelt dat de inspecteur – door middel van overlegging van het verzendrapport – het bewijs heeft geleverd van verzending van de rekening aan het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41.882, V-N 2006/65.5). Met hetgeen X ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd – zoals zijn algemene stelling dat bij verzending per niet-aangetekende post soms stukken zoekraken, gevolgd door zijn opmerking dat de postbezorging bij hem goed gaat omdat hij in een vrijstaand huis met een afzonderlijke brievenbus woont, heeft X het bewijsvermoeden van de ontvangst of aanbieding van de rekening op zijn adres niet ontzenuwd. Conform het standpunt van de inspecteur wordt de boete alsnog verminderd tot € 52 (zie Besluit 1 september 2016, nr. BLKB 2016-139338, V-N 2016/46.17.18). Het beroep van de inspecteur is gegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 22-03-2018 ECLI: ECLI:NL:GHAMS:2018:968 Editie: 23 april Instantie: Hof Amsterdam Nummer: 17/00106 Rubriek: Belastingheffing van motorrijtuigen , Fiscaal bestuurs(proces)recht Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/847 Wetsartikelen: Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 2012, 33 , Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, 37 - Exploitatie (hotel)vastgoed is geen materiële onderneming
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de bv geen materiële onderneming exploiteert. Het vastgoed wordt namelijk verhuurd en het is voorts geen omvangrijke portefeuille.
Mevrouw D schenkt in 2015 aan haar dochter X, belanghebbende, één aandeel in het kapitaal van een bv. In geschil is of deze bv in materiële zin een onderneming exploiteert, zodat de SW-bedrijfsopvolgingsfaciliteit van toepassing is. Haar feitelijke activiteiten bestaan uit de verhuur van twee vastgoedcomplexen tegen geïndexeerde huurprijzen. Het betreft een hotel, alsmede een nabijgelegen (woon)pand, waarvan D zelf de tweede verdieping bewoont.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de bv geen materiële onderneming exploiteert. Het vastgoed wordt namelijk verhuurd en het is voorts geen omvangrijke portefeuille. Weliswaar is vanwege het noodzakelijke onderhoud een netwerk van dienstverrichters opgebouwd, maar dat is inherent aan normaal vermogensbeheer. Het maakt niet uit dat het hotel tot 2000 via een dochter-bv zelf werd geëxploiteerd. Het is daarmee geen verplicht ondernemingsvermogen gebleven. Met betrekking tot de waarde wordt overwogen dat de inspecteur aannemelijk maakt dat de totale waarde van de complexen € 16.785.000 (€ 32.000 per aandeel) is in plaats van € 12.550.000 (€ 24.523 per aandeel) die X voorstaat. Het beroep van X is ongegrond, met dien verstande dat zij vanwege de overschrijding van de redelijke termijn wel een immateriële schadevergoeding krijgt van € 500, alsmede een proceskostenvergoeding van € 501.
Wetsartikelen:
Datum: 13-04-2018 ECLI: ECLI:NL:RBNHO:2018:3122 Editie: 23 april Instantie: Rechtbank Noord-Holland Nummer: AWB - 16 _ 4456 Rubriek: Schenk- en erfbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/846 Wetsartikelen: Successiewet 1956, 35b - Snel laat meerdere vormen van vliegbelasting onderzoeken
Staatssecretaris Snel van Financiën laat momenteel drie vormen van vliegbelasting onderzoeken: een Europese route (spoor 1), een heffing op basis van vervuiling en lawaai door de vliegtuigen (spoor 2) en een bedrag per ticket afhankelijk van de te reizen afstand (spoor 3). Dit antwoordt Snel op vragen van de leden Lodders en Remco Dijkstra (beiden VVD) naar aanleiding van het bericht ‘Alarm om haast vliegtaks'.
Parallelle uitwerking van deze sporen is noodzakelijk om een vorm van belasting op luchtvaart per 2021 te kunnen introduceren. Voor een ordentelijk wetgevingsproces is tijd nodig. Verder heeft ook de Belastingdienst voldoende tijd nodig om de wetgeving te implementeren.
In het regeerakkoord is afgesproken om een vorm van belasting op luchtvaart per 2021 te introduceren. Met een belasting op luchtvaart moet een opbrengst van € 200 miljoen worden gerealiseerd. Om te kunnen garanderen dat deze budgettaire afspraken worden gehaald, is het noodzakelijk om met de uitwerking van alle drie sporen te starten. Dat betekent dat het nodig is om ook capaciteit in te zetten voor de vormgeving van een nationale vliegbelasting die volgt uit spoor 2 of 3.
Snel zet in op een Europese vliegbelasting. Het voornemen is dan ook dat de inwerkingtreding van het wetsvoorstel plaatsvindt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit geeft de nodige flexibiliteit. Indien in 2019 of 2020 blijkt dat beter kan worden gekozen voor een andere uitwerking, hoeft het wetsvoorstel niet in werking te treden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er pas op een later moment tot Europese afspraken wordt gekomen.
Datum: 19-04-2018 Editie: 23 april Regelgevende instantie: Ministerie van Financiën Rubriek: Milieuheffingen Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/845 - Hof laat criteria uit circulaire in kader sectorindeling ten onrechte achterwege
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep in het kader van de sectorindeling premieheffing werknemersverzekeringen gegrond. Het hof heeft de criteria uit een circulaire van de voormalige Sociale Verzekeringsraad ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
X bv verzoekt tot herindeling van sector 3 (Bouwbedrijf) in sector 1 (Agrarisch bedrijf). De inspecteur wijst het verzoek bij beschikking af. Naar aanleiding van het bezwaar van X bv doet de inspecteur onderzoek naar haar bedrijfsactiviteiten. De resultaten daarvan zijn vastgelegd in een rapport. Het bezwaar wordt vervolgens afgewezen. De inspecteur heeft aan die beslissing een circulaire van de voormalige Sociale Verzekeringsraad van 3 december 1992 (hierna: de circulaire) ten grondslag gelegd. Het beroep van X bv wordt gegrond verklaard. Het hof heeft onder meer geoordeeld dat de circulaire geen juridische grondslag heeft. Het rapport van de inspecteur is daarom ten onrechte gebaseerd op de criteria van de circulaire. De staatssecretaris komt in cassatie.
Volgens de Hoge Raad berust het oordeel van het hof dat de in de circulaire opgenomen criteria buiten beschouwing moeten blijven, op een onjuiste rechtsopvatting. Dit volgt uit de toelichting op de Regeling Wfsv (Stcrt. 2005, 242; hierna: de toelichting). In de toelichting is niet alleen verwezen naar de circulaire, maar is ook de inhoud van de in de circulaire opgenomen beleidsregels weergegeven. Het beroep in cassatie is gegrond. Volgt verwijzing naar Hof Arnhem-Leeuwarden.
Wetsartikelen:
Datum: 20-04-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:628 Editie: 23 april Instantie: Hoge Raad Nummer: 17/03370 Rubriek: Premieheffing Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/844 Wetsartikelen: Wet financiering sociale verzekeringen, 96 - Aansprakelijk gestelde bestuurder van naar Israël verplaatste vennootschap heeft disculpatiemogelijkheid
De Hoge Raad oordeelt dat X in beginsel alleen voor zijn eigen daden en nalatigheden aansprakelijk is te houden. X kan het van hem verlangde bewijs ook leveren door te bewijzen dat de verhaalsmogelijkheden zijn afgenomen door feiten die zijn gelegen buiten de sfeer van zijn optreden.
Belanghebbende, X, woont in Israël en wordt per 14 januari 2000 bestuurder van A bv. De aandelen van A bv zijn in handen van het Israëlische B Ltd. A bv investeert met name in de hotelbranche in Europa. In 1999 en 2000 verkoopt A bv het grootste deel van haar deelnemingen en verstrekt vervolgens leningen aan B Ltd. Begin 2000 bedraagt de lening aan B Ltd. ruim € 3,5 mln en eind 2000 ruim € 500 mln. Na het aantreden van X ontstaat het plan om A bv naar Israël te verhuizen, hetgeen uiteindelijk op 24 december 2002 geschiedt. A bv laat de aan haar opgelegde VPB-aanslagen 1999-2002 onbetaald. De inspecteur stelt X hier (deels) voor aansprakelijk, op grond van art. 41 IW 1990. Volgens de inspecteur is X namelijk een van de met de verplaatsing belaste personen. Hof Amsterdam is van mening dat X moet worden aangemerkt als een ‘met de verplaatsing belast persoon' in de zin van art. 41 lid 1 IW 1990. X is namelijk als (volledig bevoegde) bestuurder van de bv (mede)verantwoordelijk voor de met de zetelverplaatsing gepaard gaande feitelijke en juridische werkzaamheden. X gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat X in beginsel alleen voor zijn eigen daden en nalatigheden aansprakelijk is te houden. Volgens de Hoge Raad kan X dan ook het van hem verlangde bewijs mede leveren door te bewijzen dat en in hoeverre de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger zijn afgenomen door feiten en omstandigheden die zijn gelegen buiten de sfeer van zijn optreden als met de zetelverplaatsing belaste persoon, en het niet voldaan zijn van de belastingschuld daarin zijn oorzaak vindt. De Hoge Raad stelt vervolgens vast dat het hof deze toets niet heeft aangelegd, en verwijst de zaak naar Hof Den Haag.
Wetsartikelen:
Datum: 20-04-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:506 Editie: 23 april Instantie: Hoge Raad Nummer: 16/03039 Rubriek: Invordering Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/843 Wetsartikelen: Invorderingswet 1990, 41 - Aanbieder van opslagruimte verhuurt onroerende zaak: geen recht op aftrek voorbelasting
De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur de door X geleverde prestatie terecht heeft aangemerkt als de verhuur van een onroerende zaak. De door X voor de opslag ter beschikking gestelde voorzieningen en het aanvullend dienstbetoon hebben namelijk geen toegevoegde waarde.
X exploiteert een opslagbedrijf. Ondernemers en particulieren kunnen tegen vergoeding (een deel van) containers van X huren om goederen in op te slaan. De openingstijden van het bedrijf zijn beperkt. X zorgt voor de bewaking, transportwagentjes in de opslagruimte, een bestelbus en een aanhangwagen. In de opslagruimte zijn geen aansluitingen voor elektriciteit. In geschil is of er sprake is van verhuur van een onroerende zaak, en of X recht heeft op aftrek van voorbelasting. Hof Den Haag oordeelt dat er sprake is van verhuur van een onroerende zaak, zodat X geen recht heeft op aftrek van de voorbelasting. Het hof overweegt daarbij dat uit het karakter van de huurovereenkomst weliswaar blijkt dat de opslag van goederen het doel van het sluiten van de overeenkomst is, maar dat X daarin voorziet door een overeenkomst aan te bieden die recht geeft op het exclusieve gebruik van een afzonderlijke, afgebakende, ruimte. X gaat in cassatie. Hij is van mening dat goederen worden opslagen.
De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur de door X geleverde prestatie terecht heeft aangemerkt als de verhuur van een onroerende zaak. Volgens de Hoge Raad hebben de door X voor de opslag ter beschikking gestelde voorzieningen en het aanvullend dienstbetoon geen toegevoegde waarde voor het ter beschikking stellen van een onroerende zaak. De btw-naheffingsaanslag blijft in stand.
Lees ook het thema Recht op aftrek van de btw; wanneer en hoeveel?
Wetsartikelen:
Datum: 20-04-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:634 Editie: 23 april Instantie: Hoge Raad Nummer: 16/03303 Rubriek: Omzetbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/842 Wetsartikelen: Wet op de omzetbelasting 1968, 11 , Wet op de omzetbelasting 1968, 15 - Rechter heeft geen oplossing voor 'vestzak, broekzak'-probleem
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de aanvullende uitkeringen wegens hulpbehoevendheid terecht in de IB-heffing worden betrokken en dat zij dus ook onderdeel uitmaken van het verzamelinkomen.
Mevrouw X is bedlegerig door een bindweefselaandoening, reuma en de ziekte van Crohn en heeft dagelijks intensieve zorg nodig. Vanwege haar arbeidsongeschiktheid krijgt X uitkeringen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Deze uitkeringen worden wegens hulpbehoevendheid verhoogd tot 100% van het dagloon. in geschil of deze aanvullingen in 2015 zijn belast in de IB-sfeer. De Nationale Ombudsman concludeert in zijn rapport 'Vestzak, broekzak?' dat er een structurele oplossing voor het probleem van X moet komen, desnoods als uitzondering op de regel.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de aanvullingen wegens hulpbehoevendheid terecht in de heffing worden betrokken en dat zij dus ook onderdeel uitmaken van het verzamelinkomen. X stelt vergeefs dat door dit laatste de zorg-, en huurtoeslag, het kindgebonden budget lager wordt, de bijzondere bijstand en kwijtscheldingsregelingen vervallen en dat haar eigen bijdrage voor rechtsbijstand te hoog wordt. Wellicht kunnen de bevoegde instanties – mede in combinatie met wat in de onderhavige uitspraak is opgenomen – alsnog een structurele oplossing bieden. Meer dan het nogmaals in die zin onder de aandacht brengen, kan niet worden gedaan. Het beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 11-04-2018 ECLI: ECLI:NL:RBGEL:2018:1614 Editie: 23 april Instantie: Rechtbank Gelderland Nummer: AWB - 17 _ 5512 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht , Inkomstenbelasting , Toeslagen en zorgverzekeringswet Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/841 Wetsartikelen: Wet inkomstenbelasting 2001, 3.104 - Omkering bewijslast koppelen aan frequentie btw-aangiften
Rechtbank Gelderland oordeelt dat ten aanzien van de btw-naheffing voor ieder kwartaal afzonderlijk moet worden vastgesteld of de bewijslast kan worden omgekeerd en verzwaard, ook al is sprake van slechts één naheffingsaanslag.
Belanghebbende, X bv, is actief in de ICT-sector. Haar bestuurder en algemeen directeur is de heer A. In 2010 worden alle aandelen in X bv gehouden door mevrouw F, de toenmalige echtgenote van A. Vanaf 2009 verricht A werkzaamheden voor een zakenrelatie en diens bv. Volgens A was hij toen in dienstbetrekking. De inspecteur stelt echter dat X bv hem uitleende en daartoe management fees ontving. De inspecteur baseert dit op facturen van X bv die bij de belastingadviseur van de zakenrelatie zijn aangetroffen. In geschil zijn de btw-naheffingsaanslag en de VPB-navorderingsaanslag over 2010, alsmede de vergrijpboetes.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat ten aanzien van de btw-naheffing voor ieder kwartaal afzonderlijk moet worden vastgesteld of de bewijslast kan worden omgekeerd en verzwaard, ook al is sprake van slechts één naheffingsaanslag. Met betrekking tot het vierde kwartaal is niet aannemelijk dat een relatief en absoluut aanzienlijk bedrag niet is aangegeven. De bewijslast ten aanzien van de VPB-navordering moet worden omgekeerd en verzwaard, aangezien X bv geen aangifte heeft gedaan. Verder oordeelt de rechtbank dat zowel de naheffing als de navordering zijn gebaseerd op redelijke schattingen. De btw-boete wegens opzet wordt gematigd tot € 7.500, omdat niet alle betreffende facturen van X bv daadwerkelijk zijn aangetroffen. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn met 17 maanden wordt deze boete nog eens met 15% gematigd tot € 6.375. De VPB-boete wegens grove schuld wordt vernietigd, aangezien opzet grove schuld uitsluit. X bv wist namelijk dat zij ten onrechte geen aangifte deed. De beroepen van X bv zijn deels gegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 67f
Datum: 11-04-2018 ECLI: ECLI:NL:RBGEL:2018:1623 Editie: 23 april Instantie: Rechtbank Gelderland Nummer: AWB - 16 _ 3530 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht , Omzetbelasting , Vennootschapsbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/840 Wetsartikelen: Algemene wet inzake rijksbelastingen, 27e , Algemene wet inzake rijksbelastingen, 67e , Algemene wet inzake rijksbelastingen, 67f - Ook koerslijst mogelijk bij BPM-aangifte van jonge exclusieve auto
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de algemeen toegepaste koerslijsten ook goed bruikbaar zijn voor auto's die na de datum van eerste toelating minder dan een half jaar oud zijn.
X bv handelt in auto's uit het luxere segment van Mercedes, BMW, Audi en Porsche, die grotendeels in of via Duitsland worden ingekocht. X bv mag per maand BPM-aangifte doen. Ten aanzien van veertien auto's zijn na een boekenonderzoek naheffingsaanslagen opgelegd. Bij de aangiften is onder meer gebruik gemaakt van koerslijsten. Volgens de inspecteur kunnen voor jonge exclusieve auto's nog geen koerslijsten bestaan. Vier auto's zijn volgens de inspecteur bovendien nog nieuw, omdat geen sprake is geweest van "regulier particulier gebruik".
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de algemeen toegepaste koerslijsten ook goed bruikbaar zijn voor auto's die na de datum van eerste toelating minder dan een half jaar oud zijn (zie Hof Arnhem-Leeuwarden 30 mei 2017, nr. 15/00515, waarbij de Staatssecretaris uitdrukkelijk heeft afgezien van cassatie, V-N 2017/41.20). Verder oordeelt de rechtbank dat geen van de vier auto's kan worden aangemerkt als nieuw. Een feitelijk gebruikte auto met rond 3.000 km's op de teller en/of gebruikssporen zal door een koper niet als nieuw worden beschouwd. De vraag hoe de km's en de gebruikssporen tot stand zijn gekomen, is voor een gemiddelde koper niet van belang. De naheffing is dus ook voor overige onterecht. De beroepen van X bv zijn gegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 10
Datum: 11-04-2018 ECLI: ECLI:NL:RBGEL:2018:1630 Editie: 23 april Instantie: Rechtbank Gelderland Nummer: AWB - 16 _ 3447 Rubriek: Belastingheffing van motorrijtuigen Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/839 Wetsartikelen: Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, 10 - Onderzoek naar alternatief voor BSN als btw-identificatienummer
De Staatssecretaris van Financiën staat open voor een btw-identificatienummer dat niet meer het burgerservicenummer (BSN) bevat. Een andere vormgeving heeft echter een grote impact, mede gelet op de historie van het nummergebruik bij de overheid. De mogelijkheden op dit gebied worden op dit moment onderzocht. Voor de zomer van 2018 wordt de Tweede kamer hierover geïnformeerd. Dit antwoordt de staatssecretaris op Kamervragen van de leden Van der Molen en Omtzigt (beiden CDA) en Lodders (VVD).
De staatssecretaris meldt dat in de loop van de tijd het denken over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (privacy) veranderd is. Met de toename van het belang van privacy en de door de overheid in dit licht bepleite en gepraktiseerde omgang met het BSN, heeft de doorontwikkeling van het aanvankelijk fiscale identificatienummer tot BSN een andere lading gekregen. Door het toepasselijk worden van de Algemene verordening gegevensverwerking (AVG) per 25 mei 2018 verandert er niets aan de wettelijke grondslag voor gebruik van het BSN en het btw-identificatienummer.
Het btw-identificatienummer bestaat uit de landcode NL, een RSIN/fiscaal nummer of BSN en een toevoeging van drie posities (B01 t/m B99). Voor ondernemers/natuurlijke personen, waaronder zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers), bevat het btw-identificatienummer het BSN.
Datum: 19-04-2018 Editie: 23 april Regelgevende instantie: Ministerie van Financiën Rubriek: Omzetbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/838 - Ook kosten van betekening bij dwanginvordering
Rechtbank Gelderland oordeelt dat X bv in de gelegenheid was om kennis te nemen van de schuld en die te betalen voordat de kosten van het dwangbevel in rekening zouden worden gebracht.
Aan X bv wordt in december 2016 een pro forma naheffingsaanslag loonheffingen over 2011 met heffingsrente en boete opgelegd. Het totaalbedrag is € 595.081 en is direct invorderbaar. Op dezelfde dag is het dwangbevel betekend. De kosten hiervan zijn € 11.599, met dien verstande dat deze niet zijn verschuldigd als binnen twee dagen de belastingschuld wordt betaald. In geschil is of de kosten van het dwangbevel terecht in rekening zijn gebracht.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat X bv in de gelegenheid was om kennis te nemen van de schuld en die te betalen voordat de kosten in rekening zouden worden gebracht (zie HR 5 december 2003, nr. 39241, V-N 2003/61.23). Weliswaar is het dwangbevel gelijktijdig met de aanslag uitgevaardigd, maar de kosten zijn onder opschortende voorwaarde in rekening gebracht. Het maakt ook niet uit dat de aanslag ter behoud van rechten is opgelegd en dat volgens de Leidraad invordering 2008 daarom ambtshalve uitstel van betaling moet worden verleend. Feitelijk staat namelijk vast dat geen uitstel is verleend en dat X bv dus in gebreke was. Voor zover X bv van mening is dat ten onrechte geen uitstel van betaling is verleend, moet zij zich tot de civiele rechter wenden. Het beroep van X bv is ongegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 12-04-2018 ECLI: ECLI:NL:RBGEL:2018:1661 Editie: 23 april Instantie: Rechtbank Gelderland Nummer: AWB - 17 _ 2264 Rubriek: Invordering Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/837 Wetsartikelen: Invorderingswet 1990, 10 , Kostenwet invordering rijksbelastingen, 1 - Gemeente heeft volgens A-G HvJ EU recht op aftrek voorbelasting na functiewijziging dorpshuis
Advocaat-generaal Kokott concludeert dat de gemeente alsnog recht heeft op aftrek van de voorbelasting. Recht op aftrek bestaat namelijk ook als het investeringsgoed aanvankelijk wordt gebruikt voor doeleinden die niet aan de btw-heffing zijn onderworpen.
De Poolse gemeente Ryjewo laat een dorpshuis bouwen, dat voor overheidsdoeleinden wordt gebruikt. Alhoewel de gemeente geregistreerd staat als btw-plichtige, brengt zij de voorbelasting niet in aftrek, omdat het dorpshuis niet voor belastbare handelingen wordt gebruikt. Vier jaren na de voltooiing van het dorpshuis wordt het ook voor belastbare handelingen gebruikt. De gemeente is van mening dat zij alsnog recht heeft op gedeeltelijke aftrek van de voorbelasting die aan haar ter zake van de bouw in rekening is gebracht. De Poolse Belastingdienst weigert echter om btw terug te geven, omdat de aangeschafte goederen en diensten niet in het kader van een economische activiteit waren verworven. De Poolse rechter stelt prejudiciële vragen in deze zaak.
Advocaat-generaal Kokott concludeert dat de gemeente alsnog recht heeft op aftrek van de voorbelasting. Volgens de A-G bestaat er namelijk ook recht op aftrek van de voorbelasting wanneer het vervaardigde of verworven investeringsgoed aanvankelijk wordt gebruikt voor doeleinden die niet aan de btw-heffing zijn onderworpen, maar de aard van het gebruik van het investeringsgoed later wordt gewijzigd en het voortaan ook voor belastbare handelingen wordt gebruikt. De A-G merkt verder nog op dat niet van belang is dat het investeringsgoed zowel voor belastbare als niet-belastbare handelingen wordt gebruikt.
Datum: 19-04-2018 Editie: 23 april Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie (Advocaat-Generaal) Nummer: C-140/17 Rubriek: Europees belastingrecht , Omzetbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/836 - Te laat ingeleverde btw-lijst is geen reden om btw-vrijstelling te weigeren
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat Oostenrijk in strijd met het EU-recht handelt door de btw-vrijstelling bij driehoekstransacties te onthouden aan Firma Hans Bühler. Het feit dat Firma Hans Bühler de btw-lijst te laat heeft ingeleverd, is hiervoor onvoldoende.
Firma Hans Bühler KG exploiteert in Duitsland een productie- en handelsonderneming. Zij is daar ook voor btw-doeleinden geïdentificeerd. Omdat zij van plan is om in Oostenrijk een bedrijfszetel op te richten, is Firma Hans Bühler van oktober 2012 tot april 2013 ook in Oostenrijk voor de btw geïdentificeerd. In deze periode koopt Firma Hans Bühler producten van in Duitsland gevestigde leveranciers. Zij verkoopt deze producten door aan een in Tsjechië gevestigde afnemer, die daar ook voor btw-doeleinden is geïdentificeerd. De goederen worden door de Duitse leveranciers rechtstreeks naar de Tsjechische afnemer vervoerd. Firma Hans Bühler gebruikt voor deze transacties uitsluitend haar Oostenrijkse btw-identificatienummer. De Oostenrijkse Belastingdienst is van mening dat de transacties tussen de Duitse leveranciers en Firma Hans Bühler als intracommunautaire verwervingen in Oostenrijk aan de btw-heffing moeten worden onderworpen. Volgens de Oostenrijkse Belastingdienst is er namelijk sprake van ‘mislukte' driehoekstransacties, omdat Firma Hans Bühler niet aantoont dat zij aan haar aangifteverplichtingen voldoet en niet aantoont dat over de transactie bij de uiteindelijke verwerving in Tsjechië wel degelijk btw wordt geheven. De Oostenrijkse rechter stelt prejudiciële vragen in deze zaak.
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat Oostenrijk in strijd met het EU-recht handelt door de btw-vrijstelling bij driehoekstransacties te onthouden aan Firma Hans Bühler. Volgens het Hof van Justitie EU rechtvaardigt het feit dat Firma Hans Bühler de btw-lijst te laat heeft ingeleverd dit namelijk niet.
Datum: 30-11-2017 ECLI: ECLI:EU:C:2017:930 Editie: 23 april Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie (Advocaat-Generaal) Nummer: C-580/16 Rubriek: Europees belastingrecht , Omzetbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/835 - Toerist die feitelijk verblijf houdt kan geen bezwaar maken tegen dagtoeristenbelasting
Hof Amsterdam stemt in met het oordeel van de rechtbank dat de gemeente het bezwaar van X tegen de dagtoeristenbelasting terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit omdat X niet belastingplichtig is voor deze belasting. De rechtbank had het beroep van X echter ongegrond moeten verklaren in plaats van niet-ontvankelijk.
Belanghebbende, X, bezoekt op 27 oktober 2016 de gemeente Marken. Hij parkeert zijn auto op een parkeerterrein waar hij bij de betaalautomaat een bedrag van € 5,65 voldoet. Dit bedrag bestaat uit € 4 aan parkeerbelasting en driemaal € 0,55 aan dagtoeristenbelasting. X dient bij de heffingsambtenaar een bezwaar in tegen de dagtoeristenbelasting. In geschil is of de heffingsambtenaar dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat toeristen zoals X geen bezwaar en beroep kunnen instellen tegen de toeristenbelasting die aan hen in rekening wordt gebracht. X is nl. geen belanghebbende bij de aanslag dagtoerismebelasting. De exploitant van het parkeerterrein is in dezen de belanghebbende. De rechtbank verklaart het beroep van X niet-ontvankelijk.
Hof Amsterdam stemt in met het oordeel van de rechtbank dat de gemeente het bezwaar van X tegen de dagtoeristenbelasting terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit omdat X niet belastingplichtig is voor deze belasting. De rechtbank had het beroep van X echter ongegrond moeten verklaren in plaats van niet-ontvankelijk. Er is volgens het hof sprake van een kennelijke en evidente vergissing van de rechtbank van minimale omvang. Een proceskostenvergoeding voor het hoger beroep, dat wel gegrond is, acht het hof niet opportuun.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 26a
Datum: 08-03-2018 ECLI: ECLI:NL:GHAMS:2018:1284 Editie: 20 april Instantie: Hof Amsterdam Nummer: 17/00288 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht Wetsartikelen: Algemene wet bestuursrecht, 8:75 , Algemene wet inzake rijksbelastingen, 26a , Gemeentewet, 224 - Geen boetes als aanvraag faillissement betalingsverzuim uitlokt
Rechtbank Gelderland oordeelt dat X bv vanwege de aanvraag van het faillissement door de ontvanger er terecht voor heeft gekozen om alle steunvorderingen in plaats van de belastingen te betalen.
Aan X bv wordt in december 2016 een pro forma naheffingsaanslag loonheffingen over 2011 met heffingsrente en boete opgelegd. Het totaalbedrag is € 595.081 en is direct invorderbaar. Eind januari 2017 doet X bv een concreet betalingsvoorstel aan de ontvanger. De ontvanger wijst niet alleen het voorstel af, maar kondigt ook aan dat hij haar faillissement zal aanvragen. In geschil is of terecht verzuimboetes zijn opgelegd wegens het niet tijdig betalen van btw en loonheffingen.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat X bv vanwege de aanvraag van het faillissement er terecht voor heeft gekozen om alle steunvorderingen in plaats van de belastingen te betalen. Het is dus de Belastingdienst zelf, in de persoon van de ontvanger, die met de aanvraag van het faillissement heeft bewerkstelligd dat X bv deze keuze maakt. Deze keuze is in de gegeven omstandigheden alleszins redelijk en heeft uiteindelijk ook geleid tot afwijzing van het faillissementsverzoek. Het opleggen van boetes is niet passend en geboden en in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De beroepen van X bv zijn gegrond.
Lees ook het thema Verzuim- en vergrijpboetes: Een kwestie van verschil
Wetsartikelen:
Datum: 12-04-2018 ECLI: ECLI:NL:RBGEL:2018:1660 Editie: 20 april Instantie: Rechtbank Gelderland Nummer: AWB - 17 _ 4747ev Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht , Fiscaal ondernemingsrecht , Invordering Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/833 Wetsartikelen: Algemene wet inzake rijksbelastingen, 67a , Invorderingswet 1990, 10 - Eigenaar van pand waar arbeidsmigranten zijn gehuisvest is belastingplichtig voor toeristenbelasting
Hof 's-Hertogenbosch is met de rechtbank van oordeel dat de gemeente X bv terecht als belastingplichtige voor de toeristenbelasting heeft aangemerkt.
Belanghebbende, X bv, verhuurt ruimtes aan uitzendbureaus voor de huisvestiging van door de uitzendbureaus te werk gestelde arbeidsmigranten. Met de gemeente heeft X bv afgesproken dat zij ervoor zorgt dat op het terrein permanent een beheerder aanwezig is. In geschil is of de gemeente X bv terecht heeft aangemerkt als belastingplichtige voor de toeristenbelasting. X bv stelt dat niet zij, maar de uitzendbureaus belastingplichtig zijn. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X terecht is aangemerkt als belastingplichtige voor de toeristenbelasting.
Hof 's-Hertogenbosch is met de rechtbank van oordeel dat de gemeente X bv terecht als belastingplichtige voor de toeristenbelasting heeft aangemerkt. Het hof oordeelt dat uit de taken van de beheerder, die in dienst is bij X bv, alsmede uit het, naast het ter beschikking stellen van bedden aanvullende dienstbetoon door X bv, volgt dat X bv aan te merken is als degene die gelegenheid biedt tot verblijf tegen vergoeding als bedoeld in de Verordening en de Gemeentewet. Het hoger beroep van X bv is ongegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 16-02-2018 ECLI: ECLI:NL:GHSHE:2018:682 Editie: 20 april Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Nummer: 16/03784 , 16/03785 , 16/03786 Rubriek: Belastingen van lagere overheden Wetsartikelen: Gemeentewet, 224 - Gebruik van water geeft geen recht op korting rioolheffing
Rechtbank Gelderland oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat hij met het bijvullen en verversen van de vijver en het sproeien van de tuin in aanmerking komt voor een korting op de rioolheffing.
Belanghebbende, X, is het niet eens met een aanslag rioolheffing. De gemeente heft rioolheffing in één heffing zowel voor huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater als voor hemelwater. De maatstaf van heffing is gerelateerd aan het aantal kuubs leidingwater en grondwater dat naar het perceel is toegevoerd of opgepompt en dus alleen gerelateerd aan het aantal kubieke meters huishoudelijk afvalwater. Als ten minste 20% daarvan niet als afvalwater is of wordt afgevoerd, geldt een vast (lager) tarief.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat hij met het bijvullen en verversen van de vijver en het sproeien van de tuin in aanmerking komt voor een korting op de rioolheffing. Deze korting geldt alleen als 20% van het toegevoerde water niet wordt afgevoerd op het riool. De rechtbank acht het, gelet op de bedoeling van de gemeenteraad om de kosten van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater als hemelwater te verhalen en de achterliggende bedoeling van de regeling, niet aannemelijk dat bedoeld is dat water dat wordt afgevoerd op het hemelwatersysteem van de gemeente meetelt voor de bepaling van de 20%. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat het uit de vijver verdampte water en het door de planten opgenomen water samen ten minste 20% van het totaal beslaan. De korting geldt dus niet.
Wetsartikelen:
Datum: 12-04-2018 ECLI: ECLI:NL:RBGEL:2018:1664 Editie: 20 april Instantie: Rechtbank Gelderland Nummer: AWB - 17 _ 4507 Rubriek: Belastingen van lagere overheden Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/831 Wetsartikelen: Gemeentewet, 228a - Door liquiditeitsproblemen bij opdrachtgever was duidelijk dat geen loonheffing werd ingehouden
Rechtbank Gelderland oordeelt dat X de loonheffing niet kan verrekenen, omdat er geen loonheffing is ingehouden. X was er namelijk van op de hoogte dat G liquiditeitsproblemen had, en dat er geen geld was om de loonheffing af te dragen.
Belanghebbende, X, is bestuurder en directeur van E bv. De aandelen in E bv worden gehouden door de ex van X. In 2009 komt X in contact met G, die een ICT-onderneming drijft. X en G komen overeen dat X werkzaamheden voor G gaat verrichten. In zijn IB-aangifte 2010 neemt X een loon van € 61.249 in aanmerking en € 21.427 aan ingehouden loonheffing. Naar aanleiding van een boekenonderzoek legt de inspecteur een IB-navorderingsaanslag op aan X. Volgens de inspecteur is er helemaal geen sprake geweest van een dienstbetrekking tussen X en G. Uit het onderzoek is namelijk gebleken dat E bv facturen aan G heeft uitgereikt in verband met de werkzaamheden die X heeft verricht. Volgens de inspecteur heeft X derhalve ROW genoten, en is de loonheffing niet verrekenbaar.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat X de loonheffing niet kan verrekenen, omdat er geen loonheffing is ingehouden. De rechtbank overweegt verder dat X er van op de hoogte was dat G liquiditeitsproblemen had, en dat er geen geld was om de loonheffing af te dragen. Ook waren de salarisstroken die X heeft ontvangen, dan wel ingezien, niet correct. X ontving namelijk wisselende (ronde) bedragen en hij heeft maar twee salarisstroken ontvangen, die onderling niet aansloten en ook niet overeenkwamen met de feitelijke ontvangsten. Het gelijk is aan de inspecteur.
Wetsartikelen:
Datum: 11-04-2018 ECLI: ECLI:NL:RBGEL:2018:1625 Editie: 19 april Instantie: Rechtbank Gelderland Nummer: AWB - 16 _ 4476 Rubriek: Inkomstenbelasting , Loonbelasting Wetsartikelen: Wet inkomstenbelasting 2001, 9.2 , Wet op de loonbelasting 1964, 27 - Nederland en Zwitserland sluiten nieuwe overeenkomst inzake FBI, FCP en SICAV
Nederland en Zwitserland sluiten nieuwe overeenkomst inzake FBI, FCP en SICAV
De bevoegde autoriteiten van Nederland en Zwitserland hebben een nieuwe overeenkomst gesloten over de fiscale behandeling van de Nederlandse fiscale beleggingsinstelling (FBI) en het Zwitserse Fonds Commun de Placement (FCP) en de Société d'Invertissement a Capital Varable (SICAV). Deze overeenkomst vervangt de overeenkomst die in maart 2016 ondertekend is.
De onderhavige overeenkomst is in Nederland goedgekeurd op 12 maart 2018 en in Zwitserland op 21 maart 2018.
Datum: 18-04-2018 Editie: 19 april Regelgevende instantie: Ministerie van Financiën Rubriek: Internationaal belastingrecht , Vennootschapsbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/829 - Wob-besluit inzake uitdelingsproblematiek bij rekening-courant
De Staatssecretaris van Financiën heeft een Wob-verzoek ontvangen tot openbaarmaking van een memo inzake uitdelingsproblematiek met betrekking tot de rekening courant. Omdat dit memo nog in het conceptstadium verkeert, maakt de staatssecretaris dit memo niet openbaar.
Bij het Wob-besluit van 22 februari 2017 met kenmerk 2017-0000023352 heeft de Staatssecretaris van Financiën het memo Rekening courant openbaar gemaakt. In dit memo wordt aangekondigd dat er een nadere notitie van een kennisgroep komt waarin wordt ingegaan op de ‘normale' uitdelingsproblematiek met betrekking tot de rekening courant. Aan de staatssecretaris is nu in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur het verzoek gedaan om dit document openbaar te maken. Dit concept blijkt echter nog in de conceptfase te verkeren. De staatssecretaris wijst het verzoek af omdat hij conceptversies niet openbaar maakt. Die moeten nl. beschouwd worden als "persoonlijke beleidsopvattingen ten behoeve van intern beraad" en die vallen onder het bereik van art. 11 Wob.
Datum: 19-03-2018 Editie: 19 april Regelgevende instantie: Ministerie van Financiën Rubriek: Inkomstenbelasting , Vennootschapsbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/828 - Wob-verzoek inzake dividendbelasting
De Minister van Financiën honoreert niet een Wob-verzoek betreffende de openbaarmaking van informatie over de dividendbelasting.
Aan de Minister van Financiën is in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur het verzoek gedaan om in het licht van het voornemen om de dividendbelasting af te schaffen de volgende documenten uit de periode vanaf 2016 openbaar te maken:
- interne stukken over de opbrengst van de dividendbelasting, functie van de dividendbelasting en fiscale beleidsaspecten van de dividendbelasting, inclusief afschaffing van de dividendbelasting, en
- interne stukken over de invoering van een bronbelasting op uitgaande dividenden naar ‘low tax jurisdictions' (zoals gedefinieerd in het Rapport werkgroep Fiscaliteit ten behoeve van de Studiegroep Duurzame Groei van juli 2016) en/of naar ‘non-coopertive jurisdictions' (zoals o.a. gedefinieerd in het rapport van de Gedragscodegroep van 12 juni 2017, doc. no. 10047/17).
Na een inventarisatie zijn 29 documenten gevonden die beantwoorden aan het verzoek.
Na beoordeling van de documenten aan de hand van het toetsingskader van de Wob heeft de minister echter besloten om de documenten niet openbaar te maken. Hij stelt dat de desbetreffende documenten als volgt gecategoriseerd kunnen worden:
- ambtelijke notities en adviezen (eventueel met bijlagen) die voor de minister en/of de staatssecretaris zijn opgesteld ten behoeve van de voorbereiding van besprekingen met externen en debatten met de Kamer;
- e-mails en andere interne stukken die tussen ambtenaren zijn gewisseld;
- ambtelijke stukken die ten behoeve van de kabinetsinformatie zijn opgesteld.
De onder A tot en met C bedoelde documenten bestaan volgens de minister vrijwel volledig uit persoonlijke beleidsopvattingen of feiten die daarmee zodanig zijn verweven dat die niet van de opvattingen kunnen worden gescheiden. Dat soort documenten wordt op grond van de Wob niet openbaar gemaakt.
Datum: 16-03-2018 Editie: 19 april Regelgevende instantie: Ministerie van Financiën Rubriek: Dividendbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/827 - Omdat grondstaffels niet zijn overgelegd, maakt gemeente WOZ-waarde niet aannemelijk
Rechtbank Oost-Brabant oordeelt dat de gemeente de WOZ-waarde van de woonboerderij van X niet aannemelijk heeft gemaakt, nu zij de gebruikte grondstaffels niet heeft overgelegd.
Belanghebbende, X, is eigenaar van een woonboerderij uit 1905 in de gemeente Boxmeer. X bepleit verlaging van de WOZ-waarde 2016 van € 195.000 naar € 175.000.
Rechtbank Oost-Brabant oordeelt dat de gemeente de WOZ-waarde van de woonboerderij van X niet aannemelijk heeft gemaakt, nu zij de gebruikte grondstaffels niet heeft overgelegd. De rechtbank stelt vast dat de woning is gelegen in Sambeek en dat de vergelijkingsobjecten in Overloon, Sambeek en Maashees zijn gelegen. De heffingsambtenaar heeft aangegeven dat voor deze woonkernen sprake is van verschillende grondstaffels, maar heeft deze grondstaffels niet overgelegd. Uit de waardematrix blijkt echter dat er voor wat betreft de grondwaarden relevante verschillen zijn, die deels kunnen zijn ontstaan door verschillende perceelgroottes, maar ook deels kunnen zijn ontstaan doordat verschillende grondstaffels zijn gebruikt. De grondstaffels die behoren bij de verschillende woonkernen kunnen daarom in dit verband van belang zijn. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar desgevraagd evenmin duidelijkheid verschaft over de grondstaffels en de wijze waarop die zijn toegepast. De heffingsambtenaar voldoet niet aan de bewijslast. De rechtbank stelt de waarde in goede justitie vast op € 185.000.
Datum: 26-01-2018 ECLI: ECLI:NL:RBOBR:2018:357 Editie: 19 april Instantie: Rechtbank Oost-Brabant Nummer: SHE 17/77 Rubriek: Waardering onroerende zaken Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/826 - Rechtbank ziet geen mogelijkheid om object zelf juist af te bakenen
Rechtbank Rotterdam oordeelt dat de belastingrechter de objectafbakening ambtshalve moet toetsen, dus ook als hier tussen partijen geen verschil van mening over bestaat. In dit geval oordeelt de rechtbank dat het cultureel centrum en het tehuis geen samenstel vormen. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om het object zelf juist af te bakenen.
Belanghebbende, X, is eigenaar van een gebouw met daarin een cultureel centrum en een gezinsvervangend tehuis. In geschil zijn de WOZ-waarde 2016 en de heffingsmaatstaf voor de gebruikersbelasting OZB.
Rechtbank Rotterdam oordeelt dat de belastingrechter de objectafbakening ambtshalve moet toetsen, dus ook als hier tussen partijen geen verschil van mening over bestaat. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van Hof Den Haag van 14 januari 2015, nr. 14/00343, Belastingblad 2015/107 die in cassatie door de Hoge Raad is bevestigd (HR 5 juni 2016, nr. 15/00850, V-N 2015/29.28). De rechtbank oordeelt dat het cultureel centrum en het tehuis geen samenstel vormen. Het centrum heeft twee ingangen en het tehuis één. Alle ingangen kunnen afzonderlijk worden afgesloten en het centrum en tehuis bevinden zich in een afzonderlijk gedeelte van het gebouw. Beide hebben een eigen meterkast, een eigen rioolaansluiting en een eigen keuken. Oorspronkelijk was het idee vanuit het antroposofische gedachtegoed van X om een plek te creëren waarbij de bewoners van het tehuis zouden werken in het centrum. Dit is echter niet altijd het geval. Daarnaast wordt het centrum ook aan externe partijen verhuurd. Gelet op deze omstandigheden stelt de rechtbank vast dat er geen sprake is van een samenstel, maar van twee zelfstandige objecten. De rechtbank beschikt over onvoldoende gegevens om bij de nieuwe afbakening te beoordelen welke heffingsmaatstaf voor de aanslag OZB moet worden aangehouden. De rechtbank besluit daarom de aanslag en de WOZ-beschikking te vernietigen.
Datum: 31-03-2018 ECLI: ECLI:NL:RBROT:2018:2618 Editie: 19 april Instantie: Rechtbank Rotterdam Nummer: ROT 17/1297 Rubriek: Waardering onroerende zaken Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/825 - Overleg met België over hooglerarenbepaling belastingverdrag
Het is inmiddels Nederlands verdragsbeleid om niet meer te streven naar de opname van een ‘hooglerarenbepaling' in een belastingverdrag. In verdragsonderhandelingen met België over het nieuwe belastingverdrag is deze bepaling daarom aan de orde gesteld. Dit antwoordt staatssecretaris Snel van Financiën op Kamervragen van de leden Van Weyenberg en Van Meenen (beiden D66).
Volgens de staatssecretaris is het doel van de hooglerarenbepaling het verminderen van administratieve lasten, maar wordt dit vaak niet gehaald. Deze verdragsbepaling bepaalt dat een (hoog)leraar die in een van beide landen woont en in het andere land werkt, de eerste twee jaar in de woonstaat belasting blijft betalen. Ook andere beroepen kunnen met een dergelijke discoördinatie tussen de belasting- en premieheffing te maken krijgen. Genoemd worden onder andere telewerkers, zelfstandigen en werknemers in het internationaal beroepsgoederenverkeer.
Datum: 17-04-2018 Editie: 18 april Regelgevende instantie: Ministerie van Financiën Rubriek: Internationaal belastingrecht Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/824 - Voldoening aan duurzaamheidsvereisten maakt van woning geen energiecentrale
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de woning niet in zijn geheel is aan te merken als een energiecentrale. Volgens de rechtbank hebben X en Y namelijk een woning gebouwd om in te wonen. Er bestaat dan ook geen recht op volledige aftrek van de btw-voorbelasting.
X is dga van C bv. Belanghebbenden, X en zijn vrouw Y, kopen in 2015 een perceel bouwgrond waar zij een woning op laten bouwen. Op het dak van de woning laten zij zonnepanelen installeren. X en Y verhuren een werkkamer in de woning aan C bv. De werkkamer beslaat 9,4% van de woning. Ter zake van deze verhuur wordt geopteerd voor belaste verhuur. X en Y maken bezwaar tegen de btw-teruggaafbeschikking. Volgens X en Y bestaat namelijk recht op een teruggaaf van € 157.721 in plaats van € 14.226. Zij stellen daarbij dat het gehele nieuwgebouwde pand ten dienste staat van en bestemd is voor de opwekking van energie.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de woning niet in zijn geheel is aan te merken als een energiecentrale. Volgens de rechtbank hebben X en Y namelijk een woning gebouwd om in te wonen. Dat zij van de gemeente moesten voldoen aan duurzaamheidsvereisten, die zij onder meer hebben ingevuld door zonnepanelen op het dak van de woning te plaatsen, maakt van de woning geen energiecentrale. Ook acht de rechtbank daarbij niet van belang dat het exploiteren van de zonnepanelen btw-ondernemerschap oplevert. De rechtbank volgt vervolgens de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 28 november 2017, nr. 16/01522 (V-N 2018/11.1.4), waarin het hof oordeelt dat het dak van de woning, dat eerst alleen ten dienste stond van de woning, door de plaatsing van zonnepanelen ook een zakelijke functie heeft verkregen voor de zonnepanelenonderneming. De rechtbank verleent een aanvullende aftrek van 3,1%, waardoor de totale aftrek uitkomt op 12,5% (9,4% + 3,1%).
Lees ook thema Recht op aftrek van de btw; wanneer en hoeveel?
Wetsartikelen:
Datum: 09-04-2018 ECLI: ECLI:NL:RBGEL:2018:1612 Editie: 18 april Instantie: Rechtbank Gelderland Nummer: AWB - 17 _ 2528 Rubriek: Omzetbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/823 Wetsartikelen: Wet op de omzetbelasting 1968, 15 - Geen recht op aanvullende uitnamen uit btw-compensatiefonds voor bouw sporthal
Rechtbank Den Haag oordeelt dat er sprake is van de terbeschikkingstelling van de sporthal aan een individuele derde. De gemeente heeft dan geen recht op aanvullende uitnamen uit het btw-compensatiefonds.
De gemeente Nissewaard brengt de btw die haar in rekening is gebracht voor de bouw van een sporthal in aftrek. De sporthal wordt verhuurd aan een basisschool. De inspecteur heft de btw na, omdat de gemeente geen btw-ondernemer is ter zake van de terbeschikkingstelling van de sporthal aan de basisschool. De gemeente legt zich hierbij neer, maar stelt vervolgens dat zij recht heeft op aanvullende uitnamen uit het btw-compensatiefonds voor de btw die aan haar in rekening is gebracht voor de bouw van de sporthal. De gemeente stelt zich daarbij op het standpunt dat bij de terbeschikkingstelling van de sporthal aan de basisschool sprake is van een terbeschikkingstelling aan de collectiviteit van (jeugdige) inwoners van de gemeente, met als achterliggend doel het stimuleren en bevorderen van de lichamelijke beweging en gezondheid van kinderen. De inspecteur honoreert het verzoek van de gemeente niet. Hij is namelijk van mening dat er sprake is van de terbeschikkingstelling van de sporthal aan een of meer individuele derden, te weten de basisschool.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat er sprake is van de terbeschikkingstelling van de sporthal aan een individuele derde. De gemeente heeft dan geen recht op aanvullende uitnamen uit het btw-compensatiefonds. De rechtbank wijst er daarbij op dat de gemeente de sporthal aan de basisschool ter beschikking stelt, dat de basisschool geen recht op aftrek van voorbelasting zou hebben gehad als zij de kosten van de sporthal zelf zou hebben gedragen, en dat de basisschool de sporthal gebruikt voor het verzorgen van het bewegingsonderwijs ten behoeve van haar leerlingen. Het gelijk is aan de inspecteur.
Datum: 12-12-2017 ECLI: ECLI:NL:RBDHA:2017:15972 Editie: 18 april Instantie: Rechtbank Den Haag Nummer: AWB - 16 _ 6260 Rubriek: Omzetbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/822 - Door regelmatig verblijf van studerende neef in woning diplomaat is woning geen eigen woning meer
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de woning van X geen eigen woning meer is. De woning is namelijk ter beschikking gesteld aan C, een derde.
Belanghebbende, X, is diplomaat. Hij beschikt in Nederland over een eigen woning. In november 2009 wordt X uitgezonden, waarbij hij wordt begeleid door zijn echtgenote. A en B, de dochters van X, blijven in de woning wonen. C, een neef van X, verblijft sinds september 2009, in verband met zijn studie, wel eens in de woning. De inspecteur corrigeert de IB-aangifte 2012 van X, en legt navorderingsaanslagen op voor de jaren 2010 en 2011. Volgens de inspecteur is de woning van X in die jaren namelijk geen eigen woning meer omdat de woning ter beschikking is gesteld aan C. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de woning van X geen eigen woning meer is. Volgens de rechtbank is de woning namelijk ter beschikking gesteld aan C. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2012, nr. 11/04685 (BNB 2013/82). Volgens de rechtbank behoort C niet tot het huishouden van X, en moet hij als een derde worden aangemerkt. Het gelijk is aan de inspecteur.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat C niet tot het huishouden van X behoort, en dus moet worden aangemerkt als een derde. Vervolgens stelt het hof vast dat C over de woning heeft beschikt. X heeft C namelijk toestemming gegeven voor het gebruik van de woning, en er is volgens het hof sprake van meer dan incidenteel logeren. Het hof merkt daarbij op dat de aanwezigheid van C, vanwege zijn studie, een regelmatig en structureel karakter heeft. Het hof acht verder niet van belang dat C ook al voor de uitzending van X gebruik maakte van de woning, dat C voor het gebruik van de woning geen vergoeding is gevraagd en dat X ook zelf gebruik kon maken van de woning als hij tijdelijk in Nederland verbleef. Ook wordt niet van belang geacht dat de woning grotendeels door de dochters werd gebruikt. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Datum: 16-02-2018 ECLI: ECLI:NL:GHSHE:2018:680 Editie: 18 april Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Nummer: 16/00436 , 16/00437 , 16/00438 Rubriek: Inkomstenbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/821 Wetsartikelen: Wet inkomstenbelasting 2001, 3.111 - Directeur van Limited is hoofdelijk aansprakelijk voor belastingschuld van cv
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de heer X gelet op de in het buitenlandse handelsregister opgenomen bevoegdheid wezenlijke invloed had op de gedragingen van de Limited. Hij heeft dus als (indirecte) bestuurder van A cv te gelden.
Belanghebbende, de heer X, is manager c.q. company director van een Limited. De Limited is opgericht naar het recht van het Verenigd Koninkrijk en is niet in Nederland gevestigd. De Limited is oprichter en beherend vennoot van een in Nederland gevestigde commanditaire vennootschap (A cv). X is vanaf de oprichting van A cv de volledig gevolmachtigde. In geschil is of X door de ontvanger terecht voor € 10.371 hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven aanslagen loonheffing en de daarmee verband houdende rente, kosten en boetes van A cv.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X gelet op de in het buitenlandse handelsregister opgenomen bevoegdheid wezenlijke invloed had op de gedragingen van de Limited. Als 'company director' was X namelijk 'consented to act', terwijl onder ‘occupation' staat opgenomen ‘manager'. Hij heeft dus als (indirecte) bestuurder van A cv te gelden. X stelt vergeefs dat de in het handelsregister opgenomen informatie feitelijk onjuist is, aangezien dit niet is onderbouwd. Het maakt ook niet uit dat X zelf geen aandeelhouder van de Limited is. Het beroep van X is slechts gegrond, aangezien de aansprakelijkheid op voorstel van de ontvanger wordt verlaagd tot € 10.291.
Lees ook het thema Bestuurdersaansprakelijkheid: de gevolgen van kennelijk onbehoorlijk bestuur
Wetsartikelen:
Datum: 22-03-2018 ECLI: ECLI:NL:RBNHO:2018:2251 Editie: 18 april Instantie: Rechtbank Noord-Holland Nummer: AWB - 16_4689 Rubriek: Invordering Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/820 Wetsartikelen: Invorderingswet 1990, 33 - Geen automatisch mrb-kwarttarief voor kampeerauto na wetswijziging
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt in hoger beroep dat het niet geloofwaardig is dat de heer X de gezamenlijke bankrekening van hem en zijn echtgenote, ten laste waarvan de motorrijtuigenbelasting naar het normale tarief werd afgeschreven, al die tijd niet had geraadpleegd.
De heer X is sinds 2007 houder van een niet op benzine rijdende bestelauto met een eerste tenaamstelling uit 1984. Na ombouw tot kampeerauto maakt X tot 2014 gebruik van de oldtimervrijstelling (25 jaar of ouder). Op 22 juni 2015 verzoekt X om toepassing van het bijzondere mrb-kwarttarief voor kampeerauto's met ingang van 1 januari 2014. In geschil is of de inspecteur de terugwerkende kracht terecht beperkt tot 24 april 2015. X beroept zich op een gesprek met een medewerker van de Belastingtelefoon die had verteld dat het kwarttarief automatisch wordt toegepast. Achteraf bleek dit niet het geval te zijn en was ruim € 4.000 op jaarbasis afgeschreven. Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt de inspecteur in het gelijk. Vanaf 2013 hoeft geen verzoek meer te worden ingediend als de auto is gekocht terwijl het bijzondere tarief al van toepassing was bij de vorige eigenaar. X gaat in hoger beroep.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat het niet geloofwaardig is dat X de gezamenlijke bankrekening van hem en zijn echtgenote, ten laste waarvan de motorrijtuigenbelasting werd afgeschreven, al die tijd niet had geraadpleegd. Zo er al een gesprek met de Belastingtelefoon heeft plaatsgevonden, dan is niet duidelijk wat de vraagstelling van X is geweest. Het is namelijk niet uit te sluiten dat slechts algemene inlichtingen zijn gegeven over het nieuwe regime voor oldtimers. Het beroep van X op het vertrouwensbeginsel wordt afgewezen.
Wetsartikelen:
Datum: 16-02-2018 ECLI: ECLI:NL:GHSHE:2018:681 Editie: 18 april Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Nummer: 17/00139 Rubriek: Belastingheffing van motorrijtuigen , Fiscaal bestuurs(proces)recht Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/819 Wetsartikelen: Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, 23a - Volledige aftrek schenkbelasting bij fictieve erfrechtelijke verkrijging
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de reeds geheven schenkbelasting volgens de wettekst volledig in mindering moet komen op de verschuldigde erfbelasting.
Belanghebbende, de heer X, krijgt in december 2012 een schenking van € 120.738 van zijn vader. Hiervoor is een aanslag schenkbelasting opgelegd van € 11.570, zijnde 10% van (€ 120.738 minus de vrijstelling van € 5.030). De vader overlijdt vervolgens in februari 2013. Uit de nalatenschap krijgt X € 3.926.165. Vanwege de 180 dagen termijn (art. 12 SW 1956) wordt de schenking aangemerkt als een fictieve erfrechtelijke verkrijging. In geschil is de door de inspecteur toegepaste aftrek schenkbelasting, zijnde (€ 115.708 : € 4.041.873) x € 109.438 = € 3.133. Volgens X moet de schenkbelasting volledig in mindering komen op de erfbelasting.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de schenkbelasting volgens de wettekst (art. 7 lid 2 SW 1956) volledig in mindering moet komen op de erfbelasting. Aangezien de schenkbelasting geen voorheffing is van de erfbelasting, is de schenkbelasting maximaal de uiteindelijk verschuldigde erfbelasting (vgl. HR 13 oktober 1993, nr. 28.528, V-N 1993/3369, 30). De schenkbelasting kan in casu dus volledig in mindering worden gebracht op de erfbelasting. De inspecteur beroept zich wel terecht op interne compensatie, aangezien bij het opleggen van de aanslag erfbelasting de fictieve verkrijging voor € 115.708 in plaats van € 120.738 in aanmerking is genomen. De erfbelasting over belaste verkrijging is daarom € 110.444. Na aftrek van de schenkbelasting (€ 11.570) resteert € 98.874. Het beroep van X is gegrond.
Lees ook het thema Vrijstellingen schenk- en erfbelasting
Wetsartikelen:
Datum: 15-03-2018 ECLI: ECLI:NL:RBNHO:2018:1997 Editie: 18 april Instantie: Rechtbank Noord-Holland Nummer: AWB - 16 _ 2710 Rubriek: Schenk- en erfbelasting Wetsartikelen: Successiewet 1956, 12 , Successiewet 1956, 7 - Kosten bril zonder sterkte maar met beschermende functie aftrekbaar als hulpmiddel
Rechtbank Noord Holland oordeelt dat de aanschafkosten van de bril aftrekbaar zijn als uitgaven voor specifieke zorgkosten. Het betreft een bril zonder sterkte maar met beschermende functie. De bril is aftrekbaar als ‘ander hulpmiddel' in de zin van de Wet IB 2001.
Belanghebbende, X, heeft fysieke kwalen. Hij is o.m. slechtziend. In 2012 heeft hij op advies van een arts, een bril met speciale, gekleurde, glazen aangeschaft voor een bedrag van € 800. X trekt in zijn aangiften IB 2012, 2013 en 2014 de afschrijvingen op de kosten af als specifieke zorgkosten. Als de inspecteur deze weigert, gaat X in beroep.
Op de zitting bij Rechtbank Noord-Holland verklaart X dat zijn bril een medische noodzaak heeft en hij verstrekt een schriftelijke verklaring van zijn oogarts. Hieruit blijkt dat de (geelfilter) glazen in de bril geen sterkte hebben om X beter te kunnen laten zien, maar de functie hebben om zijn ogen te beschermen tegen blauw licht zodat verdere achteruitgang van het functioneren van zijn ogen wordt vertraagd. De rechtbank vindt een dergelijke bril een bijzondere hoedanigheid als gevolg waarvan deze uitsluitend door zieke personen pleegt te worden gedragen. De rechtbank oordeelt dat de bril moet worden aangemerkt als ander hulpmiddel in de zin van artikel 6.17, lid 1, onderdeel d, Wet IB 2001. De bril valt niet onder de in de Wet IB 2001 van aftrek uitgezonderde brillen.
Datum: 28-02-2018 ECLI: ECLI:NL:RBNHO:2018:2329 Editie: 18 april Instantie: Rechtbank Noord-Holland Nummer: HAA 17/2989, HAA 17/2990 en HAA 17/2991 Rubriek: Inkomstenbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/817 - Beroep op meerderheidsregel in WOZ-zaak slaagt niet
Rechtbank Rotterdam overweegt dat een beroep op de meerderheidsregel in WOZ-zaken alleen kan slagen als er sprake is van nagenoeg identieke woningen. Dat is hier niet het geval.
Belanghebbende, X, is eigenaar van een twee-onder-één-kapwoning. In geschil is de WOZ-waarde 2017 van de woning. X beroept zich op het gelijkheidsbeginsel (de meerderheidsregel).
Rechtbank Rotterdam overweegt dat een beroep op de meerderheidsregel in WOZ-zaken alleen kan slagen als er sprake is van nagenoeg identieke woningen. Dat is hier niet het geval. De ligging van de woningen is weliswaar identiek, maar de woning verschilt met de buurwoningen wat grondoppervlak betreft en heeft een andere aanbouw dan de buurwoningen. De woningen zijn dus niet identiek en dus geen vergelijkbare gevallen voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Als dit wel het geval zou zijn geweest, dan zouden ook de andere woningen in de straat als gelijke gevallen zijn te beschouwen. Nu is niet gebleken dat in de meerderheid van de gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Ook overigens slaagt de heffingsambtenaar in zijn bewijslast dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep van X ongegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 23-02-2018 ECLI: ECLI:NL:RBROT:2018:1416 Editie: 18 april Instantie: Rechtbank Rotterdam Nummer: ROT 17/3024 Rubriek: Waardering onroerende zaken Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/816 Wetsartikelen: Wet waardering onroerende zaken, 17 - Momenteel vermeldt de zwarte lijst negen belastingparadijzen
De Staatssecretaris van Financiën antwoordt op vragen vanuit de Tweede Kamer over de zwarte en grijze lijst van belastingparadijzen.
Momenteel staan er negen landen op de zwarte lijst van belastingparadijzen. Het zijn Amerikaans Samoa, Guam, Namibië, Palau, Trinidad, Tobago, de Bahamas, Saint Kitts and Nevis en de Amerikaanse Maagdeneilanden. Dat heeft de Staatssecretaris van Financiën geantwoord op vragen van het Tweede Kamerlid Snels (GL) over de zwarte en grijze lijst van belastingparadijzen.
Al deze landen voldoen niet aan de internationale fiscale standaard op het gebied van fiscale transparantie, geen schadelijke belastingconcurrentie en deelname aan de OESO/BEPS-standaard. Verder hebben deze landen geen of niet voldoende toezeggingen gedaan om erop te vertrouwen dat deze landen eind 2018 wel zullen voldoen aan de standaard. Een afdoende toezegging tot aanpassing van zijn wetgeving leidt tot verplaatsing naar de grijze lijst.
De grijze lijst is bedoeld om landen een overgangsperiode van één jaar (tot 1 januari 2019) te geven. Gedurende deze overgangsperiode krijgen landen de tijd om hun wetgeving aan te passen aan de geldende internationale fiscale standaard. Als zij dit niet doen komen zij automatisch op de zwarte lijst. Daar zijn Nederland en de andere Europese lidstaten uitgesproken in. Er zit dus een duidelijke houdbaarheidsdatum aan de grijze lijst. Wel is het zo dat ontwikkelingslanden een overgangsperiode van twee jaar (tot 1 januari 2020) hebben gekregen om te voldoen aan het fiscale transparantie criterium en het criterium ten aanzien van de implementatie van de Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-maatregelen. Op deze manier krijgen de overheden van ontwikkelingslanden meer tijd om bij, bijvoorbeeld de uitwisseling van informatie, ook de daadwerkelijke uitwisseling van informatie in de organisatie uit te werken. Ten aanzien van het criterium "geen schadelijke preferentiële regimes" geldt echter ook voor ontwikkelingslanden de normale deadline van 1 januari 2019.
Datum: 13-04-2018 Editie: 17 april Regelgevende instantie: Ministerie van Financiën Rubriek: Internationaal belastingrecht Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/815 - Rechtbank verklaart beroep tegen 16 naheffingsaanslagen parkeerbelasting niet-ontvankelijk
Rechtbank Amsterdam verklaart de beroepen van X tegen 16 naheffingsaanslagen parkeerbelasting niet-ontvankelijk. X toont niet aan dat hij bevoegd was beroep in te stellen.
X, belanghebbende, maakt bezwaar tegen 16 naheffingsaanslagen parkeerbelasting die zijn opgelegd aan bedrijf Y. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam verklaart de bezwaren wegens het ontbreken van de gronden van bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk, waarna X beroep instelt.
Rechtbank Amsterdam verklaart de beroepen van X tegen 16 naheffingsaanslagen parkeerbelasting niet-ontvankelijk. In alle zaken zijn de naheffingsaanslagen opgelegd aan de kentekenhouder bedrijf Y. De beroepen zijn echter niet ingesteld door de kentekenhouder, maar door X. In de wet en rechtspraak is bepaald wie gerechtigd zijn om in parkeerbelastingzaken beroep in te stellen (onder meer de feitelijk parkeerder en de leasemaatschappij). In het dossier ontbreekt informatie waaruit blijkt dat X tot deze kring van beroepsgerechtigden behoort. De rechtbank heeft X in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat hij bevoegd was om in beroep te gaan, maar hier is geen reactie op ontvangen. De rechtbank heeft daardoor niet kunnen vaststellen of X bevoegd was om namens de kentekenhouder in beroep te gaan.
Wetsartikelen:
Datum: 23-02-2018 ECLI: ECLI:NL:RBAMS:2018:1600 Editie: 17 april Instantie: Rechtbank Amsterdam Nummer: AMS 17/84 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/814 Wetsartikelen: Algemene wet bestuursrecht, 8:1 - Hof verwijst zaak over ROW bij borgstelling en aansprakelijkstelling insolvabele vennootschappen
Hof 's-Hertogenbosch verwijst de zaak naar Hof Den Haag. Het hof stelt namelijk vast dat een raadsheer-plaatsvervanger betrokken is bij de zaak.
Belanghebbende, X, houdt aandelen in A bv en B bv. B bv houdt de aandelen in C bv. Eind 2008 gaat X een borgtocht met de Rabo aan in verband met aan A bv verstrekte leningen. A bv gaat in 2011 failliet, waarop de Rabo X aanspreekt. De civiele rechter veroordeelt X uiteindelijk om € 370.00 aan de Rabo te betalen. Tevens veroordeelt de civiele rechter X om ruim € 800.000 aan D bv te betalen, in verband met een aan C bv verstrekte lening. X wil een bedrag van ruim € 1,8 mln als negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking nemen. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X geen negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan nemen in verband met de borgstelling voor de schulden van A bv. Volgens de rechtbank is er namelijk sprake van een onzakelijke borgstelling. De rechtbank acht daarbij van belang dat het eigen vermogen van A bv eind 2007 negatief was, en eind 2008 substantieel negatiever. Verder zijn de bedongen zekerheden volgens de rechtbank niet reëel. Ook is er geen sprake van een negatief resultaat uit overige werkzaamheden in verband met de aansprakelijkstelling voor de schulden van C bv. Ook C bv verkeerde namelijk in financieel zwaar weer, en een onafhankelijke derde zou niet hebben gehandeld als X. X heeft de aansprakelijkheid aanvaard als aandeelhouder. Het gelijk is aan de inspecteur.
Hof 's-Hertogenbosch verwijst de zaak naar Hof Den Haag. Het hof stelt namelijk vast dat een raadsheer-plaatsvervanger betrokken is bij de zaak.
Wetsartikelen:
Datum: 08-02-2018 ECLI: ECLI:NL:GHSHE:2018:663 Editie: 17 april Instantie: Hof 's-Hertogenbosch Nummer: 16/03834 en 16/03835 Rubriek: Inkomstenbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/813 Wetsartikelen: Wet inkomstenbelasting 2001, 3.90 - Geen verplichting tot meewerken aan conversie ouderdomspensioen en omzetting in ODV
Y en Z bv hoeven ten behoeve van exechtgenoot X niet mee te werken aan conversie van het te verevenen ouderdomspensioen, gevolgd door omzetting van het geconverteerde deel in een ODV. Er moet echter wel een bankgarantie gesteld worden.
Belanghebbende, X, is getrouwd geweest met Y. Y is dga van Z bv. Z bv heeft ten behoeve van Y een pensioen in eigen beheer opgebouwd. Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet uitfasering Pensioen in Eigen Beheer, vordert X van Y en Z bv dat zij meewerken aan het verkrijgen door X van een eigen periodieke uitkering in verband met het in eigen beheer opgebouwde pensioen.
De civiele kamer van Rechtbank Oost-Brabant oordeelt dat X aanspraak kan maken op afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan X toekomende deel van de pensioenaanspraak. Volgens de rechtbank brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich dat Y en Z bv daarvoor moeten zorgen. De rechtbank overweegt daarbij dat een in 2007 verstrekte bankgarantie eind 2017 verloopt en dat Z bv een hypothecaire geldlening van € 450.000 heeft verstrekt. Volgens de rechtbank lopen de aanspraken van X dan ook gevaar. Vervolgens stelt de rechtbank echter vast dat X geen recht heeft op conversie van het te verevenen ouderdomspensioen, gevolgd door omzetting van het geconverteerde deel in een oudedagsverplichting. Conversie is namelijk geen recht van een van beide echtelieden. Tot conversie kan pas worden overgegaan als er sprake is van overeenstemming tussen partijen daarover. Toewijzing van de gevorderde wijze van afstorting is volgens de rechtbank dan ook niet redelijk, noch billijk. De rechtbank beslist vervolgens dat Y dan wel Z bv een bankgarantie van € 200.000 moet stellen.
Lees ook het thema De uitfasering van het pensioen in eigen beheer.
Wetsartikelen:
Datum: 20-09-2017 ECLI: ECLI:NL:RBOBR:2017:5229 Editie: 17 april Instantie: Rechtbank Oost-Brabant Nummer: C-01-291668 - HA ZA 15-236 Rubriek: Loonbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/812 Wetsartikelen: Wet op de loonbelasting 1964, 38n - Afbouw algemene heffingskorting minstverdienende partner geoorloofd
Volgens de Hoge Raad is de in de Wet IB 2001 opgenomen afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner niet in strijd met het EVRM of het IVBPR.
Belanghebbende, X, is in het jaar 2013 gehuwd. X heeft dat jaar geen inkomsten genoten. Haar echtgenoot wel. X krijgt de algemene heffingskorting uitbetaald tot een bedrag van € 1468. De maximale algemene heffingskorting bedraagt in het jaar 2013 € 2001. Maar omdat de verhoging van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner met ingang van het jaar 2009 wordt afgebouwd is X gekort op haar algemene heffingskorting. Deze korting is niet bij X' echtgenoot als verhoging van zijn gecombineerde heffingskorting in aanmerking genomen. Het beroep van X tegen de haar opgelegde aanslag ib/pvv 2013 wordt ongegrond verklaard. X komt in hoger beroep. In geschil is of de afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner verenigbaar is met het IVBPR dan wel het EVRM. Hof 's-Hertogenbosch verklaart het hoger beroep van X ongegrond. X komt in cassatie.
De Hoge Raad overweegt dat voor zover de regeling van artikel 8.9, lid 2, laatste volzin, Wet IB 2001 een inmenging in privé-, familie- of gezinsleven vormt, het niet een inmenging betreft die onverenigbaar is met artikel 8 EVRM. Zij is bij wet voorzien. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever om redenen van budgettaire, sociaaleconomische en emancipatoire aard heeft gekozen voor een (versnelde) afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die hem op fiscaal gebied toekomt, is de onderhavige regeling niet in strijd met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 EP. Het cassatieberoep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten 26
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 14
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 8
Datum: 13-04-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:429 Editie: 16 april Instantie: Hoge Raad Nummer: 17/02574 Rubriek: Inkomstenbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/811 Wetsartikelen: Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundament , Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, 26 , Wet inkomstenbelasting 2001, 8.9 - Beroep tegen intrekken btw-identificatienummer moet bij burgerlijke rechter
De Hoge Raad beslist dat tegen het besluit tot intrekking van een btw-nummer geen bezwaar of beroep bij de algemene bestuursrechter of belastingrechter openstaat. Wel bij de burgerlijke rechter.
X krijgt schriftelijk bericht van de inspecteur dat zijn btw-identificatienummer (hierna: btw-nummer) wordt ingetrokken. X meent dat hij recht heeft op aftrek van omzetbelasting en stelt dat recht ter discussie door tegen de intrekking van zijn btw-nummer in beroep te gaan bij de rechtbank. De rechtbank beslist dat de beslissing van de inspecteur het btw-nummer van X in te trekken, weliswaar "een ingevolge de belastingwet genomen besluit" is, maar geen voor bezwaar of beroep vatbare beslissing. Het beroep van X wordt niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank wijst X op de mogelijkheid zich te wenden tot de burgerlijke rechter. Het tegen die uitspraak gedane verzet van X wordt ongegrond verklaard. X komt in cassatie.
De Hoge Raad overweegt dat het besluit tot intrekking van een btw-nummer wel een ingevolge de belastingwet genomen besluit is, maar geen voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in art. 26, lid 1, onderdeel b, AWR. Tegen een dergelijk besluit staat niet ingevolge enige bepaling van de belastingwet bezwaar of beroep open. Ook wordt de intrekking van een btw-identificatienummer niet gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking op een verzoek om teruggaaf. X kan tegen de intrekking van zijn btw-nummer niet terecht bij de algemene bestuursrechter of de belastingrechter maar wel bij de burgerlijke rechter. Er is dus voldaan aan de vereisten van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU. Hoewel de cassatiemiddelen falen wordt het cassatieberoep toch gegrond verklaard omdat de rechtbank het verzet tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De Hoge Raad doet de zaak zelf af.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:54
Datum: 13-04-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:505 Editie: 16 april Instantie: Hoge Raad Nummer: 16/02939 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht , Omzetbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/810 Wetsartikelen: Algemene wet bestuursrecht, 8:54 , Algemene wet inzake rijksbelastingen, 26 , Wet op de omzetbelasting 1968, 2a - Redelijke termijn van twee jaar begint bij instellen van hoger beroep
De Hoge Raad oordeelt dat de tweejaarstermijn pas begint te lopen op het moment dat het hoger beroep is ingesteld en niet reeds op het moment dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan. De heer X claimt dus vergeefs een immateriële schadevergoeding.
De heer X heeft vanuit het buitenland een (marge)auto naar Nederland overgebracht en deze doen registreren. In verband hiermee is door hem BPM op aangifte voldaan. Hof Arnhem-Leeuwarden sluit zich aan bij het compromis dat partijen op de zitting hebben gesloten, zijnde een korting van 4% op de gehanteerde handelsinkoopwaarde. X stelt in cassatie dat in hoger beroep de tweejaarstermijn is overschreden en hij claimt daarom alsnog een immateriële schadevergoeding.
De Hoge Raad oordeelt dat de tweejaarstermijn pas begint te lopen op het moment dat het hoger beroep is ingesteld (22 april 2015) en niet reeds op het moment dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan (19 maart 2015). Aangezien het hof uitspraak heeft gedaan op 28 maart 2017 is de tweejaarstermijn niet overschreden. De heer X claimt dus vergeefs een immateriële schadevergoeding. Het beroep van X is ook voor het overige ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Datum: 13-04-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:582 Editie: 16 april Instantie: Hoge Raad Nummer: 17/02091 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/808 Wetsartikelen: Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundament - Hogere proceskostenvergoeding door incidenteel hoger beroep van inspecteur
De Hoge Raad oordeelt dat voor de berekening van de proceskostenvergoeding voor het principale hoger beroep moet worden uitgegaan van dertien samenhangende zaken en voor het incidentele hoger beroep van vijf samenhangende zaken.
Vof X heeft vanuit het buitenland een auto naar Nederland overgebracht en deze doen registreren. In verband hiermee is BPM op aangifte voldaan. Vof X wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken. Hof Arnhem-Leeuwarden kent aan vof X vanwege het geslaagde hoger beroep een forfaitaire proceskostenvergoeding toe van slechts € 171,35 (€ 1485 : 13), aangezien sprake is van dertien samenhangende zaken. Vof X stelt in cassatie dat geen samenhang kan worden aangenomen, omdat de inspecteur niet in alle dertien zaken incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Voorts zou in hoger beroep de tweejaarstermijn zijn overschreden en vof X claimt daarom alsnog een immateriële schadevergoeding.
De Hoge Raad oordeelt dat voor de berekening van de proceskostenvergoeding voor het principale hoger beroep moet worden uitgegaan van dertien samenhangende zaken en voor het incidentele hoger beroep van vijf samenhangende zaken. Voor het principale en het incidentele hoger beroep moet namelijk afzonderlijk worden beoordeeld of termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten en of sprake is van samenhang (vgl. HR 7 april 2017, nr. 16/03436, V-N 2017/20.9). Als één onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden met het oog op de behandeling van zowel het principale als het incidentele hoger beroep is er geen grond om het bijwonen van de zitting twee maal als te vergoeden proceshandeling in aanmerking te nemen (vgl. HR 19 mei 2017, nr. 15/04690, V-N 2017/26.6). Als regel moet die proceshandeling in aanmerking worden genomen bij het toekennen van een proceskostenvergoeding voor het principale hoger beroep. Slechts als daartoe geen termen aanwezig zijn, dan moet het bijwonen van de zitting in aanmerking worden genomen bij de eventuele toekenning van een proceskostenvergoeding voor het incidentele hoger beroep. X vof heeft voor het hoger beroep dus recht op een proceskostenvergoeding van in totaal € 264,63 (€ 1485 : 13, te vermeerderen met één vijfde van € 752). De tweejaarstermijn begint pas te lopen op het moment dat het hoger beroep is ingesteld (22 april 2015) en niet reeds op het moment dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan (19 maart 2015). Aangezien het hof uitspraak heeft gedaan op 28 maart 2017 is de tweejaarstermijn niet overschreden. De heer X claimt dus vergeefs een immateriële schadevergoeding. Het beroep van X vof is deels gegrond.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Datum: 13-04-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:564 Editie: 16 april Instantie: Hoge Raad Nummer: 17/02101 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/809 Wetsartikelen: Algemene wet bestuursrecht, 8:75 , Besluit proceskosten bestuursrecht, 3 , Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundament - Chauffeurs worden niet aangemerkt als vennoten; koeriersdienstfirma inhoudingsplichtig
Hof Den Haag beslist dat de chauffeurs geen vennoten zijn van vof X die koeriersdiensten verricht. Er is sprake van fictieve dienstbetrekkingen. Vof X is inhoudingsplichtig.
Belanghebbende, vof X, verricht koeriersdiensten. Als vennoten van vof X staan ingeschreven A en B en een zestigtal anderen. A heeft de dagelijkse leiding over vof X en B beschikt over de vakbekwaamheid beroepsgoederenvervoer. De overige vennoten treden op als chauffeur. In maart 2013 deelt de inspecteur vof X mede dat zij met ingang van 1 april 2013 aangifte loonheffingen moet doen voor al haar werkzame chauffeurs. Volgens de inspecteur kwalificeren de chauffeurs namelijk fiscaalrechtelijk niet als vennoten, maar staan zij in een (fictieve) dienstbetrekking tot de vof. Vof X gaat in beroep tegen de haar uiteindelijk opgelegde naheffingsaanslagen loonheffingen. Volgens de rechtbank heeft vof X voldoende realiteitsgehalte. Het beroep is gegrond. De naheffingsaanslagen worden vernietigd. De inspecteur komt in hoger beroep.
Hof Den Haag beslist dat de chauffeurs geen vennoten in vof X zijn omdat zij niet op voet van gelijkwaardigheid samenwerken met A en B. Er is sprake van een schijnconstructie. De chauffeurs zijn evenmin op andere grond aan te merken als ondernemer. Het hof laat in het midden of sprake is van een reguliere arbeidsovereenkomst aangezien het van oordeel is dat sprake is van een fictieve dienstbetrekking. De naheffingsaanslagen loonheffing zijn daarom terecht opgelegd. Het hoger beroep is gegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 6
Datum: 03-04-2018 ECLI: ECLI:NL:GHDHA:2018:752 Editie: 16 april Instantie: Hof Den Haag Nummer: BK-17/00495 en BK-17/00496 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht , Loonbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/807 Wetsartikelen: Wet op de loonbelasting 1964, 2 , Wet op de loonbelasting 1964, 4 , Wet op de loonbelasting 1964, 6 - Vastgestelde ondernemingsverliezen uit 2002 zijn in 2012 niet meer te verrekenen
De Hoge Raad oordeelt dat X zijn verliezen uit 2002 in 2012 niet meer kan verrekenen. De wetgever is niet buiten zijn ruime beoordelingsmarge getreden door een termijn te stellen aan de onbeperkte voorwaartse verliesverrekening, en daarbij een overgangsregeling te treffen.
X exploiteert een tuincentrum. In 2002 wordt hij onteigend, waarna de opstallen van het tuincentrum worden gesloopt. Medio 2003 wordt X failliet verklaard. X is het niet eens met de aan hem opgelegde IB-aanslag 2012. Hij stelt dat hij nog over verrekenbare verliezen beschikt. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de oude ondernemingsverliezen van X niet meer verrekenbaar zijn. Op grond van de Wet werken aan winst zijn deze verliezen namelijk niet meer onbeperkt voorwaarts verrekenbaar, maar slechts tot en met het kalenderjaar 2011. Volgens het hof is er ook geen sprake van strijd met art. 1 EP EVRM. De aanslag blijft in stand. X gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat er geen sprake is van een door art. 1 EP EVRM verboden inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom. Volgens de Hoge Raad kunnen burgers er namelijk in het algemeen in redelijkheid niet op vertrouwen dat de belastingwetgeving ongewijzigd zal blijven, en altijd zal blijven gelden. Dit geldt ook voor de invoering van de onbeperkte voorwaartse verliesverrekening met ingang van 1 januari 1995. Volgens de Hoge Raad is de wetgever niet buiten zijn ruime beoordelingsmarge getreden door met ingang van 2007 een termijn te stellen voor de tot dan toe in de tijd onbeperkte voorwaartse verliesverrekening, en daarbij een overgangsregeling te treffen. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Wetsartikelen:
Datum: 13-04-2018 ECLI: ECLI:NL:HR:2018:589 Editie: 16 april Instantie: Hoge Raad Nummer: 16/04786 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht , Inkomstenbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/806 Wetsartikelen: Wet inkomstenbelasting 2001, 3.150 - Beroep tegen informatiebeschikkingen mede door vennoten ingediend
Volgens Hof Amsterdam is het beroep tegen de informatiebeschikkingen door zowel de vof als de vennoten ingediend.
Belanghebbenden in deze zaak zijn vof X en haar drie vennoten De vof organiseert activiteiten tijdens de jaarlijkse kermis. Voor het jaar 2007 is op 21 december 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd aan de vof en zijn op 27 december 2012 navorderingsaanslagen ib/pvv opgelegd aan de drie vennoten. De in één geschrift vervatte informatiebeschikkingen van 27 maart 2013 zijn gericht aan de vof p/a van één van de vennoten. Volgens de inspecteur hebben belanghebbenden tijdens een boekenonderzoek voor de omzetbelasting bij de vof en de aangiften inkomstenbelasting van de firmanten niet voldaan aan verzoeken om administratieve vastleggingen. In de bezwaarfase worden de informatiebeschikkingen gehandhaafd. In beroep beslist de rechtbank dat het ingediende beroepschrift uitsluitend namens de vof is ingediend als belastingplichtige voor de omzetbelasting. De inspecteur komt in hoger beroep.
Volgens Hof Amsterdam heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het bij haar ingediende beroepschrift uitsluitend namens de vof was ingediend. Het hof concludeert dat het beroep mede namens de vennoten is ingediend. De uitspraak van de rechtbank wordt in zoverre vernietigd en de zaak wordt naar de rechtbank terugverwezen. De rechtbank moet een beslissing nemen op het door de vennoten tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de informatiebeschikkingen ingestelde beroep.
Lees ook de thema's Informatieverplichting en Informatiebeschikking: stand van zaken
Wetsartikelen:
Datum: 06-03-2018 ECLI: ECLI:NL:GHAMS:2018:1070 Editie: 16 april Instantie: Hof Amsterdam Nummer: 17/00181 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht Wetsartikelen: Algemene wet inzake rijksbelastingen, 52 , Algemene wet inzake rijksbelastingen, 52a - Door militair genoten dwangsom vormt geen loon
Hof Amsterdam oordeelt dat de dwangsom geen loon vormt. X heeft namelijk recht op de dwangsom in zijn hoedanigheid van maker van bezwaar. De dwangsom vindt dan niet zozeer zijn grond in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten loon moet worden aangemerkt.
X is als helikoptervlieger werkzaam bij de Koninklijke Luchtmacht. Hij maakt bezwaar tegen de verlenging van zijn dienstverplichting (fase 1) tot 17 juni 2024. Omdat niet tijdig op het bezwaar is beslist, wordt aan X een dwangsom van € 100 uitbetaald. Op dit bedrag wordt loonheffing ingehouden, omdat er sprake is van loon. X is het hier echter niet mee eens. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de door X genoten dwangsom terecht als loon is aangemerkt. Volgens de rechtbank vloeit de aanspraak op de dwangsom namelijk voort uit de rechtspositie die X als militair ambtenaar heeft ten opzichte van de Minister van Defensie.
Hof Amsterdam oordeelt dat de dwangsom geen loon vormt. Het hof overweegt daarbij dat de Wet LB 1964 weliswaar een ruim loonbegrip kent, maar dat dit nog niet betekent dat de enkele omstandigheid dat de dienstbetrekking een voorwaarde is voor het verkrijgen van een bepaalde bate, die bate reeds op die grond tot het loon behoort. Vervolgens stelt het hof vast dat de dwangsom is toegekend omdat niet tijdig is beslist op het bezwaar van X, en is het recht van X op een dwangsom bij het in gebreke blijven van het bestuursorgaan niet anders dan die van willekeurig welke andere belanghebbende. Het hof merkt hierbij ook nog op dat X recht heeft op de dwangsom in zijn hoedanigheid van maker van bezwaar, en dat een dergelijke bate niet zozeer zijn grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten loon dient te worden aangemerkt. Het gelijk is aan X.
Wetsartikelen:
Datum: 20-03-2018 ECLI: ECLI:NL:GHAMS:2018:1151 Editie: 16 april Instantie: Hof Amsterdam Nummer: 16/00544 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht , Loonbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/804 Wetsartikelen: Algemene wet bestuursrecht, 4:17 , Wet op de loonbelasting 1964, 10 - Vergoeding griffierecht kan zonder rente
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in hoger beroep dat het vergoeden van griffierecht voortvloeit uit art. 8:74 Awb. Deze nationale regeling heeft een exclusief en limitatief karakter, zodat geen rente vergoed hoeft te worden.
De heer X doet in 2011 BPM-aangifte voor een Audi A6 Avant 3.2 FSI Quattro Business en heeft hiertoe € 5.689 betaald. Na bezwaar is de BPM verminderd tot € 4.978. Er is € 4 rente vergoed, alsmede bezwaarkosten van € 54,50. Rechtbank Gelderland verlaagt de verschuldigde BPM tot € 4.689. De inspecteur moet over de teruggaaf rente vergoeden, X krijgt een immateriële schadevergoeding van € 1.000, een proceskostenvergoeding van € 195,85, alsmede een vergoeding voor het griffierecht van € 156. X gaat in hoger beroep en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden vergelijkbare BPM-zaken. In geschil is de hoogte van de verschuldigde BPM, of de rechtbank een passende rentevergoeding heeft toegekend, of de vergoeding voor immateriële schade te laag is en of de proceskostenvergoeding terecht is gematigd. Op de zitting komen partijen overeen dat een korting van 5% op de gehanteerde handelsinkoopwaarde moet worden toegepast, aangezien het een marge-auto is.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat het vergoeden van griffierecht voortvloeit uit art. 8:74 Awb. Deze nationale regeling heeft een exclusief en limitatief karakter, zodat geen rente vergoed hoeft te worden (zie HR 24 september 2010, nr. 09/03257, V-N 2010/50.8). Het is niet van belang of het standpunt van de inspecteur in strijd is met het EU-recht (vgl. HR 19 december 2014, nr. 13/05786, V-N 2015/2.8, r.o 2.4). De rechtbank heeft uitspraak gedaan na 31 december 2014 en heeft een hogere rentevergoeding toegekend dan waarop X recht heeft. Aangezien door de inspecteur echter geen hoger beroep is ingesteld, wordt de beslissing in zoverre in stand gelaten. Voor de aanvullende BPM-teruggaaf van € 234 vanwege dit hoger beroep moet echter wel art. 28c Inv. wet 1990 worden toegepast. Mede vanwege de massaliteit van de procedures is de redelijke termijn in bezwaar en beroep met slechts drie maanden overschreden. Voor alle verknochte BPM-zaken had dus slechts één immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend te worden. Zowel de Staat als de inspecteur hebben echter geen hoger beroep aangetekend, zodat de uitspraak van de rechtbank ook in zoverre in stand blijft. X heeft vanaf vier weken na de openbaarmaking van de onderhavige uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening recht op wettelijke rente over de totale immateriële schadevergoeding van € 1.000. De proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en hogerberoepsfase wordt gematigd tot € 495,85 (zie HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, V-N 2015/52.21.6). Het beroep van X is deels gegrond.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Algemene wet bestuursrecht 8:75
Algemene wet bestuursrecht 8:74
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 10
Datum: 27-03-2018 ECLI: ECLI:NL:GHARL:2018:2797 Editie: 16 april Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden Nummer: 15/01396 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht , Invordering Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/803 Wetsartikelen: Algemene wet bestuursrecht, 8:74 , Algemene wet bestuursrecht, 8:75 , Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundament , Invorderingswet 1990, 28c , Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, 10 - Geen vroege winstneming bij noodlijdende coöperatie van drogisten
Rechtbank Den Haag oordeelt dat winstneming op grond van goed koopmansgebruik mocht worden uitgesteld. Er was namelijk vooral grote onzekerheid omtrent het ledental in de toekomst.
Belanghebbende, X cv, is een coöperatieve vereniging, die de gezamenlijke inkoop en marketing voor circa 700 aangesloten drogisterijen verzorgt. In april 2007 verkoopt X cv haar merken en domeinnamen aan een dochter-bv. Er is overeengekomen dat de prijs pas in januari 2010 zal worden betaald en dat de hoogte afhankelijk is van het aantal overgebleven drogisterijen (de 'blijvers'). Op 31 januari 2010 ontvangt X cv de verkoopprijs van € 693.000. In geschil is de VPB-aanslag over 2010. In de aangifte is de opbrengst in dat jaar tot de winst gerekend. Volgens X cv had de inspecteur de opbrengst echter al in 2007 moeten belasten.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat winstneming op grond van goed koopmansgebruik mocht worden uitgesteld tot 2010. Er was in 2007 namelijk vooral grote onzekerheid omtrent het aantal blijvers. In 2006 verkeerde X cv financieel in zeer zwaar weer en was het voortbestaan van de organisatie onzeker. Met name hierdoor was het aantal blijvers in 2007 niet goed in te schatten. Aangenomen dat de winstneming wel in 2007 had moeten plaatsvinden, dan kan de fout in 2010 worden hersteld door toepassing van de foutenleer. Het beroep van X cv is ongegrond.
Lees ook het thema Stakingswinst
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.8
Datum: 08-03-2018 ECLI: ECLI:NL:RBDHA:2018:2814 Editie: 16 april Instantie: Rechtbank Den Haag Nummer: AWB - 17 _ 4867 Rubriek: Inkomstenbelasting , Vennootschapsbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/802 Wetsartikelen: Wet inkomstenbelasting 2001, 3.25 , Wet inkomstenbelasting 2001, 3.8 , Wet op de vennootschapsbelasting 1969, 8 - Kantoorruimte zonder eigen toilet en pantry is geen WOZ-object
Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat een kantoorruimte zonder eigen toilet en pantry niet aangemerkt kan worden als een WOZ-object.
Belanghebbende, X, huurt een aantal afsluitbare kantoorruimten. In geschil is of deze kantoren zelfstandige WOZ-objecten vormen.
Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat een kantoorruimte zonder eigen toilet en pantry niet aangemerkt kan worden als een WOZ-object. Dergelijke kantoren zijn niet bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt in de zin van art. 16, aanhef en letter c Wet WOZ. De heffingsambtenaar stelt dat X als hoofdhuurder kan bepalen wie de vijfde en zesde verdieping van het pand huurt. Zolang deze verdiepingen leeg staan kan X de toiletten en pantry van deze verdiepingen gebruiken. Nog daargelaten dat X de leegstand heeft weersproken, kunnen deze stellingen van de heffingsambtenaar niets afdoen aan het oordeel van de rechtbank over de objectafbakening. De rechtbank vernietigt de WOZ-beschikkingen en de daarop gebaseerde aanslagen OZB.
Wetsartikelen:
Datum: 05-04-2018 ECLI: ECLI:NL:RBNNE:2018:1263 Editie: 16 april Instantie: Rechtbank Noord-Nederland Nummer: AWB - 16 _ 2126 Rubriek: Waardering onroerende zaken Wetsartikelen: Wet waardering onroerende zaken, 16 - Zonder aanmerkelijk belang geen gebruikelijk loon
Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat de heer X geen aanmerkelijk belang in X bv heeft. De aandelen zijn namelijk niet gecertificeerd. De vruchten van de aandelen staan dus niet feitelijk ter vrije besteding van X en zijn echtgenote.
Belanghebbende, X bv, houdt zich onder meer bezig met technische advieswerkzaamheden, alsmede met het beheren en aanvragen van patenten. Vanaf eind 2010 is Stichting administratiekantoor Y haar enig aandeelhouder en enig bestuurder. Y heeft de aandelen gekocht voor € 1.000 uit het faillissement van X Beheer bv, zijnde de oud-aandeelhouder van X bv. Volgens de inspecteur hebben de bestuurders van Y, de heer X en zijn echtgenote, een aanmerkelijk belang in X bv. In geschil zijn de naheffingsaanslagen loonheffingen over 2012, 2013 en 2014 wegens het gebruikelijk c.q. fictief loon van X.
Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat X geen aanmerkelijk belang in X bv heeft. De aandelen zijn namelijk niet gecertificeerd. De vruchten van de aandelen staan dus niet feitelijk ter vrije besteding van X en zijn echtgenote. De vruchten zitten, net als het andere vermogen van Y, in wezen opgesloten in de stichting en kunnen daar alleen uit als dat in overeenstemming is met de doelomschrijving. Vanwege het ontbreken van een aanmerkelijk belang valt ook het fundament onder de aanslagen vandaan. Het beroep van X bv is gegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 05-04-2018 ECLI: ECLI:NL:RBNNE:2018:1197 Editie: 16 april Instantie: Rechtbank Noord-Nederland Nummer: AWB - 16 _ 2656 Rubriek: Inkomstenbelasting , Loonbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/800 Wetsartikelen: Wet op de loonbelasting 1964, 12a - Portugal mag in rekening gebrachte extra btw niet van aftrek uitsluiten
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat Portugal in strijd met het EU-recht handelt. Portugal gaat in casu namelijk uit van de datum van uitreiking van de oorspronkelijke factuur, om vast te stellen of recht op btw-aftrek bestaat.
Biosafe - Indústria de Reciclagens SA verkoopt rubbergranulaat aan Flexipiso - Pavimentos SA. Hierbij wordt 5% btw in rekening gebracht. Na een controle stelt de Portugese Belastingdienst dat er een tarief van 21% geldt. Biosafe maant Flexipiso in 2012 aan om het verschil te betalen. Flexipiso weigert om het bedrag te betalen, omdat zij de voorbelasting niet meer in aftrek kan brengen. Biosafe start daarop een civiele procedure. De Portugese rechter stelt vervolgens prejudiciële vragen in deze zaak.
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat Portugal in strijd met het EU-recht handelt door de datum van uitreiking van de oorspronkelijke factuur aan te houden om vast te stellen of recht op btw-aftrek bestaat. Het Hof van Justitie EU wijst er daarbij op dat in casu vele jaren na de levering documenten zijn opgesteld om de oorspronkelijke facturen te corrigeren, op grond waarvan extra btw is verschuldigd.
Datum: 30-11-2017 ECLI: ECLI:EU:C:2017:927 Editie: 16 april Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie (Advocaat-Generaal) Nummer: C-8/17 Rubriek: Europees belastingrecht , Omzetbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/799 - Belgische belastingheffing over inkomsten uit onroerende zaken in strijd met EU-recht
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat België bij de belastingheffing over inkomsten uit onroerende zaken in strijd met het EU-recht handelt. België hanteert namelijk ten aanzien van in België gelegen onroerende zaken een andere belastbare grondslag dan voor in het buitenland gelegen onroerende zaken.
De Europese Commissie is van mening dat België zijn verplichtingen op grond van het EU-recht niet is nagekomen bij de belastingheffing van in het buitenland gelegen onroerende zaken. België past namelijk verschillende methodes toe om de belastbare inkomsten van onroerende zaken vast te stellen, waarbij de ligging van de onroerende zaak van belang is. Volgens de EC behandelt België in het buitenland gelegen onroerende minder gunstig dan in België gelegen onroerende zaken. De EC start daarom een precontentieuze procedure tegen België.
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat België bij de belastingheffing over de inkomsten uit onroerende zaken zijn verplichtingen op grond van het EU-recht niet is nagekomen. België hanteert namelijk ten aanzien van in België gelegen onroerende zaken een andere belastbare grondslag (de kadastrale waarde) dan voor in het buitenland gelegen onroerende zaken (de reële huurwaarde). Het Hof van Justitie EU overweegt daarbij dat de kadastrale waarde van een in België gelegen onroerende zaak minder bedraagt dan de werkelijke huur van deze zaak of de reële huurwaarde ervan.
Wetsartikelen:
Datum: 12-04-2018 ECLI: ECLI:EU:C:2018:250 Editie: 16 april Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie Nummer: C-110/17 Rubriek: Europees belastingrecht Wetsartikelen: Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, 63 - Lidstaten moeten herziening bepalen bij ongerechtvaardigde btw-aftrek
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat de verplichting tot herziening van een ten onrechte toegepaste btw-aftrek ook geldt wanneer de oorspronkelijk toegepaste aftrek niet wettig kon plaatsvinden. Het is aan de lidstaten om te bepalen op welke datum de verplichting tot herziening van de ten onrechte toegepaste btw-aftrek ontstaat, en over welke periode deze herziening moet plaatsvinden.
Het Litouwse SEB bankas AB koopt in maart 2007 zes percelen grond van VKK Investicija. Omdat partijen er vanuit gaan dat er sprake is van een bouwterrein, wordt btw in rekening gebracht die door SEB in aftrek wordt gebracht. Naar aanleiding van een boekenonderzoek, stelt de Litouwse Belastingdienst dat de levering van de percelen grond een vrijgestelde handeling betreft. De Belastingdienst vordert daarom afdracht van de ten onrechte afgetrokken btw. De Litouwse rechter stelt prejudiciële vragen in deze zaak.
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat de verplichting tot herziening van een ten onrechte toegepaste btw-aftrek, op grond van art. 184 Btw-richtlijn, ook geldt wanneer de oorspronkelijk toegepaste aftrek niet wettig kon plaatsvinden, omdat de handeling die tot de aftrek heeft geleid, van btw was vrijgesteld. Vervolgens merkt het Hof van Justitie EU echter op dat de herzieningsregeling van art. 187 - 189 Btw-richtlijn niet van toepassing is wanneer de oorspronkelijk toegepaste btw-aftrek ongerechtvaardigd was, zoals bij een btw vrijgestelde levering van percelen grond. Het is dan volgens het Hof van Justitie EU aan de lidstaten om te bepalen op welke datum de verplichting tot herziening van de ten onrechte toegepaste btw-aftrek ontstaat, en over welke periode deze herziening moet plaatsvinden.
Datum: 11-04-2018 ECLI: ECLI:EU:C:2018:228 Editie: 16 april Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie Nummer: C-532/16 Rubriek: Europees belastingrecht , Omzetbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/797 - Erfpachtcorrectie overdrachtsbelasting niet dwingend voorgeschreven bij WOZ-waardering
Rechtbank Amsterdam oordeelt dat de gemeente bij het bepalen van de erfpachtcorrectie voor de WOZ-waarde niet gebonden is aan de methode die wordt gebruikt voor de overdrachtsbelasting.
Belanghebbende, X bv, is eigenaar van een bedrijfspand dat zij op 1 augustus 2014 heeft aangekocht voor € 530.000. Partijen zijn het erover eens dat de WOZ-waarde 2015 het beste kan worden bepaald door uit te gaan van het eigen verkoopcijfer met een correctie omdat het bedrijfspand op erfpachtgrond staat en vanwege de prijspeilontwikkeling. De heffingsambtenaar heeft de erfpachtcorrectie berekend door de erfpachtcorrectie voor de overdrachtsbelasting ad € 200.691 te corrigeren naar het prijspeil van 1 januari 2014. De waardering komt daarmee uit op € 205.500. Volgens X bv had de heffingsambtenaar juist een prijspeilcorrectie naar beneden moeten toepassen in verband met een stijgende marktprijs na 1 januari 2014.
Rechtbank Amsterdam oordeelt dat de gemeente bij het bepalen van de erfpachtcorrectie voor de WOZ-waarde niet gebonden is aan de methode die wordt gebruikt voor de overdrachtsbelasting. De heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat hij met een meer reële wijze van berekenen tot een aanzienlijk hogere erfpachtcorrectie zou zijn gekomen dan op basis van de correctie die hij nu heeft toegepast. Als de heffingsambtenaar nl. een prijspeilcorrectie naar beneden had moeten toepassen (zoals X bv betoogt), zou dat gecompenseerd worden door een hogere erfpachtcorrectie. De heffingsambtenaar heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
Wetsartikelen:
Datum: 20-03-2018 ECLI: ECLI:NL:RBAMS:2018:1558 Editie: 13 april Instantie: Rechtbank Amsterdam Nummer: AWB 16 /637 Rubriek: Waardering onroerende zaken Wetsartikelen: Wet waardering onroerende zaken, 17 - Inwerkingtreding Wet terugvordering staatssteun op 1 juli 2018
De Wet terugvordering staatssteun (V-N 2018/17.3) treedt op 1 juli 2018 in werking. Met deze wet komt er een sluitende set nationaalrechtelijke grondslagen voor terugvorderingen van niet volgens de EU-regels verstrekte staatssteun.
Het gaat om gevallen waarin de noodzaak van terugvordering door Nederland een gegeven is en de vraag of teruggevorderd moet worden reeds bevestigend is beantwoord in de vorm van een verplichting tot terugvordering. De wet creëert geen nieuwe situaties waarin moet worden teruggevorderd, maar biedt uitsluitend een regeling ter uitvoering van de verplichting tot terugvordering in situaties waarin al teruggevorderd moet worden.
Voor fiscale steun schrijft de wet voor dat deze met behulp van de bestaande instrumenten navordering en naheffing uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt teruggevorderd indien een Commissiebesluit dat vergt.
Aan het wetsvoorstel (34753) is aandacht besteed in V-N 2017/40.2, V-N 2017/40.3 en V-N 2018/17.2.
Datum: 26-03-2018 Editie: 13 april Regelgevende instantie: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat Rubriek: Europees belastingrecht , Fiscaal bestuurs(proces)recht Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/795 - Ook bij autopech moet parkeerder parkeerbelasting voldoen
Rechtbank Amsterdam oordeelt dat ook een automobilist met autopech, die in afwachting van pechhulp zijn auto neerzet op een fiscale parkeerplaats, daarvoor parkeerbelasting moet voldoen.
Belanghebbende, X, heeft autopech. Op advies van de politie is de auto van de weg geduwd naar een fiscale parkeerplek. Terwijl X op de ANWB staat te wachten, wordt een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. X is het niet eens met een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Zij beroept zich op overmacht.
Rechtbank Amsterdam oordeelt dat ook een automobilist met autopech die in afwachting van pechhulp zijn auto neerzet op een fiscale parkeerplaats daarvoor parkeerbelasting moet voldoen. Op advies van de politie heeft X haar auto naar de parkeerplaats geduwd. Naar het oordeel van de rechtbank was er sprake van parkeren als bedoeld in de verordening parkeerbelasting. De auto stond immers stil op een fiscale parkeerplaats. Het beroep van X op overmacht slaagt niet. De passagier van X, die in deze procedure als gemachtigde van X optreedt, was volgens de rechtbank namelijk wel gewoon in staat om parkeerbelasting te voldoen. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de situatie waarin X verkeerde en de manier waarop is gehandeld, kan dit er niet toe leiden dat zij geen parkeerbelasting hoeft te betalen. De rechtbank merkt hierbij op dat parkeerbelasting een objectieve belasting is. Dat betekent dat persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige niet kunnen meewegen bij de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Wetsartikelen:
Datum: 03-04-2018 ECLI: ECLI:NL:RBAMS:2018:1915 Editie: 13 april Instantie: Rechtbank Amsterdam Nummer: AMS 17/6294 Rubriek: Belastingen van lagere overheden Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/794 Wetsartikelen: Gemeentewet, 225 - Gemeente maakt WOZ-waarden winkel- en kantoorpanden voldoende aannemelijk
Rechtbank Rotterdam oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk maakt dat de waarden van de winkel- en kantoorpanden niet te hoog zijn vastgesteld.
Belanghebbenden zijn eigenaren van verschillende winkel- en kantoorpanden gelegen in de gemeente Rotterdam. In geschil zijn de WOZ-waarden van deze objecten voor het jaar 2015.
Rechtbank Rotterdam oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk maakt dat de waarden van de winkel- en kantoorpanden niet te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar voor de verschillende objecten binnen één complex verschillende kapitalisatiefactoren mocht hanteren. Weliswaar mag binnen één WOZ-object geen sprake zijn van verschillende factoren maar hier zijn het drie verschillende WOZ-objecten die binnen één bedrijfsverzamelgebouw zijn gelegen. Er zijn voldoende factoren die het verschil in kapitalisatiefactor rechtvaardigen. De rechtbank verklaart de beroepen van belanghebbenden ongegrond.
Wetsartikelen:
Datum: 16-03-2018 ECLI: ECLI:NL:RBROT:2018:2189 Editie: 13 april Instantie: Rechtbank Rotterdam Nummer: ROT 17/2025, ROT 17/1440, ROT 17/2028, ROT 17/1482, ROT 17/2026, ROT 17/105 Rubriek: Waardering onroerende zaken Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/793 Wetsartikelen: Wet waardering onroerende zaken, 17 - Nieuw beleidsbesluit over vaststelling marktrente
De Staatssecretaris van Financiën heeft een nieuw marktrentebesluit gepubliceerd. Door dit besluit is de jaarlijkse publicatie van een marktrentebesluit niet langer nodig.
De Staatssecretaris van Financiën keurt voor zover nodig goed dat voor alle situaties waarin aan het einde van een kalenderjaar de contante waarde moet worden bepaald van renteloze verplichtingen, de marktrente wordt gehanteerd die bij aanvang van het daaropvolgende kalenderjaar geldt krachtens art. 12.3a URLB 2011. Hierdoor is de jaarlijkse publicatie van een marktrentebesluit niet langer nodig. Dit staat vermeld in een nieuw beleidsbesluit. Dit besluit vervangt het besluit van 7 maart 2017, nr. 2017-22042 (V-N 2017/15.4).
Voor alle situaties waarin voor de winstbepaling de marktrente moet worden bepaald op een tijdstip lopende het kalenderjaar keurt de staatssecretaris goed dat als marktrente geldt het rekenkundig gemiddelde van de U-rendementen over de desbetreffende maand en de 11 voorafgaande maanden.
Het beleidsbesluit werkt terug tot en met 1 januari 2017.
Datum: 30-03-2018 Editie: 13 april Regelgevende instantie: Ministerie van Financiën Rubriek: Inkomstenbelasting , Vennootschapsbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/792 - Keuken is op basis van verkeersopvatting onderdeel van appartement
Rechtbank Rotterdam oordeelt dat de keuken in het appartement van X behoort tot het WOZ-object.
Belanghebbende, X, is eigenaar van een driekamerappartement in de gemeente Capelle aan den IJssel. In geschil is of de keuken bij het bepalen van de WOZ-waarde wel of niet tot de onroerende zaak behoort.
Rechtbank Rotterdam oordeelt dat de keuken in het appartement van X behoort tot het WOZ-object. De keuken is op basis van de verkeersopvatting een onderdeel van het appartement. Een appartement zonder keuken is immers incompleet. Dit is anders als er sprake is van een casco oplevering, zoals bij X eerst het geval was. Echter, als X zijn appartement op 1 januari 2016 zou verkopen, gaat een koper ervan uit dat de verkoop inclusief keuken is. Zonder een keuken kun je niet wonen. Omdat de keuken al op grond van art. 3:4 lid 1 BW onderdeel van het appartement is en daarom onroerend is, is niet van belang in hoeverre de keuken zonder beschadiging van betekenis kan worden afgescheiden van het appartement (art. 3:4 lid 2 BW). De heffingsambtenaar maakt verder aannemelijk dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank handhaaft de WOZ-waarde op € 202.000.
Wetsartikelen:
Datum: 23-02-2018 ECLI: ECLI:NL:RBROT:2018:1417 Editie: 12 april Instantie: Rechtbank Rotterdam Nummer: AWB - 17 _ 4536 Rubriek: Waardering onroerende zaken Uitgavenummer: V-N Vandaag 2018/791 Wetsartikelen: Burgerlijk Wetboek Boek 3, 3:4 , Wet waardering onroerende zaken, 17
Procedures melden
Heeft u een fiscale procedure gevoerd en is deze zaak nog niet gepubliceerd op rechtspraak.nl? Stuur uw procedure naar de redactie!
Nieuwe aantekeningen in Vakstudienieuws
U wordt doorverwezen naar de Kluwer Navigator
Meest gelezen
-
Momenteel vermeldt de zwarte lijst negen belastingparadijzen
16 april 2018 28956 keer bekeken -
Overleg met België over hooglerarenbepaling belastingverdrag
17 april 2018 21084 keer bekeken -
Kosten bril zonder sterkte maar met beschermende functie aftrekbaar als hulpmiddel
17 april 2018 12016 keer bekeken -
Geen verplichting tot meewerken aan conversie ouderdomspensioen en omzetting in ODV
16 april 2018 11925 keer bekeken -
Hof verwijst zaak over ROW bij borgstelling en aansprakelijkstelling insolvabele vennootschappen
16 april 2018 11736 keer bekeken
Uitvergroot
Recente Fiscale ergernissen
Columns
Verschenen in het Weekblad
- 7235 (19 april 2018) 18 april 2018 303 keer bekeken
- 7234 (12 april 2018) 11 april 2018 571 keer bekeken
- 7233 (5 april 2018) 04 april 2018 780 keer bekeken
- 7232 (29 maart 2018) 28 maart 2018 766 keer bekeken
- 7231 (22 maart 2018) 21 maart 2018 1188 keer bekeken