Hans van Ruiten bepleit de afschaffing van de aftrekbeperking voor gemengde kosten in de winstsfeer.

Sinds 2015 is de werkkostenregeling (‘WKR') verplicht van toepassing, nadat dit in de vier voorafgaande jaren naar keuze mogelijk was. Het fiscale loonbegrip is sindsdien uitgebreid met ‘hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking'. Aan de wetgever in de winstsfeer lijken deze wijzigingen onopgemerkt voorbij te zijn gegaan. In de winstsfeer kennen we nog steeds een aftrekbeperking voor gemengde kosten (art. 8 lid 5 Wet VPB 1969 jo. art. 3.15 Wet IB 2001): van voedsel, drank en genotmiddelen, van representatie (zoals recepties), feestelijke bijeenkomsten en vermaak alsmede van congressen, seminars, studiereizen en dergelijke. Voor VPB-plichtige werkgevers bedraagt de aftrekbeperking – forfaitair – 0,4% van de som van de belastbare lonen van de werknemers in het belastingjaar, met een minimum van € 4500. Bij de aangifte kan ook worden gekozen voor een aftrekbeperking ter grootte van 26,5% van de gemengde kosten, welk alternatief in beeld komt als het tot een gunstiger resultaat leidt en de werkgever niet opziet tegen enig uitpluiswerk. De aftrekbeperking komt na vaststelling van de totaalwinst, waarbij reeds een eliminatie plaatsvindt van uitdelingen respectievelijk onttrekkingen.
 
Bij haar invoering op 1 juli 1989 werd de aftrekbeperking verdedigd vanwege een aanstaande asymmetrie in de loonsfeer. Gemengde kosten zouden voor de werknemer niet langer aftrekbaar zijn, maar veelal nog wel (ten dele) belastingvrij mogen worden vergoed. De aftrekbeperking diende ter correctie op deze asymmetrie en als rem op het omzetten van belast loon in onbelaste vergoedingen en verstrekkingen.
 
‘‘Bezien in de relatie werkgever-werknemer geldt (. .. ) het uitgangspunt dat indien een vergoeding voor een niet langer aftrekbare uitgave belastingvrij is, de aftrekbaarheid van de vergoeding in de winstsfeer op een enkele uitzondering na beperkt is; andersom geldt steeds dat indien de vergoeding voor de werknemer belast loon is, de aftrekbaarheid van dit loonbestanddeel in de winstsfeer niet wordt beperkt'' (Kamerstukken II 1988/89, 20874, nr. 3, p. 3).
 
Onder de WKR worden voortaan alle vergoedingen en verstrekkingen tot het loon gerekend, zelfs die met een volledig zakelijk karakter. Dit nieuwe uitgangspunt verdraagt zich slecht met een ongewijzigde voortzetting van de aftrekbeperking. Nu zou je – onder verwijzing naar HR 18 maart 1998, nr. 32601, BNB 1998/155 – kunnen tegenwerpen dat de heffingsgrondslag voor de loonbelasting nog steeds lager is dan het bedrag aan loonkosten, als gevolg van een gunstige waardering van bepaalde verstrekkingen (art. 13 Wet LB 1964) en de gerichte vrijstellingen (art. 31a lid 2 Wet LB 1964). Maar als je dat (onverdraaglijk) vindt, wat ligt er dan meer voor de hand om een gevoelde imperfectie in de loonsfeer te corrigeren in . .. diezelfde loonsfeer? Voor vergoedingen en verstrekkingen heeft de WKR-wetgever het eindheffingsregime geïntroduceerd, met een vrije ruimte van 1,2% van de loonsom. Voor zover dit werkkostenbudget wordt overschreden, vindt belastingheffing plaats tegen een tarief van 80%, ten laste van de werkgever. Niet zo heel moeilijk, lijkt me, om een aftrekbeperking van 0,4% van de loonsom te salderen met de vrije ruimte die daardoor iets kleiner wordt dan 1,2% van de loonsom. Het is veel beter bovendien, want aldus worden alle werkgevers in de correctieheffing begrepen en niet slechts zij die aan een heffing naar de winst zijn onderworpen.
 
Kan de afschaffing van art. 8 lid 5 Wet VPB 1969 en art. 3.15 Wet IB 2001 nog worden meegenomen in het wetsvoorstel Fiscale vereenvoudigingswet 2017, a.u.b.?
 
Lees ook het thema De werkkostenregeling: gerichte vrijstellingen en eindheffingen.

 

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Loonbelasting

21

Gerelateerde artikelen