In de afgelopen weken heb ik mij volop beziggehouden met art. 10a Wet VPB 1969, fraus legis en art. 6 ATAD (de algemene antimisbruikregel). Niet omdat ik, met mijn pet van ‘belastingadviseur’, een casus heb voorliggen, maar omdat ik, in mijn hoedanigheid van wetenschapper, een quo vadis winstdrainage aan het schrijven ben voor een van de fiscale vakbladen.

Ik ontkwam er uiteraard niet aan om ook de EU-rechtelijke facetten te belichten. Nadenkend over de bewijslastverdeling die ligt besloten in art. 10a Wet VPB 1969, stelde ik mijzelf de vraag of deze is toegelaten onder de EU-rechtelijke verkeersvrijheden. Het Hof van Justitie EU oordeelt immers heel kritisch over bewijsvermoedens in het belastingrecht. Ik zal de lezer de vaktechnische details besparen, maar na analyse van de jurisprudentie heb ik het sterke vermoeden dat de omkering van de bewijslast die aan de basis ligt van art. 10a Wet VPB 1969, een ongeoorloofde belemmering is in de uitoefening van de vrijeverkeersbepalingen van het VwEU. Als mijn conclusie juist is, en ik mij een hyperbool mag veroorloven, stel ik dat dit het kleed onder art. 10a Wet VPB 1969 vandaan trekt. Het primaire doel van die bepaling is immers het versterken van de positie van de fiscus en de wetgever zal zich in dat geval moeten bezinnen wat de toekomst is van dit wetsartikel.

In dezelfde periode heb ik voldaan aan de verplichte e-learning 'Code of Conduct' en de self-assessment van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, waarin ik onder andere bevestig dat ik “naar mijn beste weten, niet heb gehandeld in strijd met de beroeps- en gedragsregels als neergelegd in de Code of Conduct en mijn werkzaamheden op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze heb verricht.” Een van de gedragsregels in die Code of Conduct is dat ik in mijn adviezen ook expliciet de maatschappelijke aspecten zal betrekken. Ook als ik in een andere hoedanigheid optreedt, kan ik mijn zorgplicht als adviseur niet geheel afwerpen. In deze situatie zou mijn commerciële hoedanigheid beperken wat ik met mijn academische pet op zou kunnen schrijven.

Een dilemma dient zich aan: is het verantwoord om te schrijven dat art. 10a Wet VPB 1969 onwettig is? Art. 10a Wet VPB 1969 dient ontegenzeggelijk een doel: belastingplichtigen hebben met renteaftrek de grenzen van het recht verkend en de wetgever gaf de fiscus met art. 10a Wet VPB 1969 een krachtig wapen in handen om dit te bestrijden. De bewijslastverdeling versterkt de positie van de fiscus. Zeker nu de werkdruk bij de fiscus al zo hoog is, is dat een welkome ontlasting. Is het dan maatschappelijk verantwoord als hen dit krachtige wapen wordt ontnomen en de fiscus een uphill battle moet uitvechten met (uitsluitend) de wapens fraus legis en art. 6 ATAD?

Een telefonische rondgang onder vakgenoten stelde mij gerust: in de praktijk speelt art. 10a Wet VPB 1969 nog nauwelijks een rol. Als dit wetsartikel zou worden afgeschaft, zou het vermoedelijk nog geen rimpeling in de belastingopbrengst betekenen. Ook de NOB suggereert op 28 juli 2023 in haar notitie ‘Fiscaal vooruit: Een bestendig belastinglandschap’ dat de renteaftrekbeperkingen kunnen worden afgeschaft. Mijn geweten is weer schoon en mijn benen staan weer op de grond: de maatschappelijke impact van mijn artikel is maar beperkt.

Rubriek: Vennootschapsbelasting, Europees belastingrecht

Informatiesoort: Uitvergroot

378

Gerelateerde artikelen