Fiscale winstbepaling, zowel voor de inkomstenbelasting als de vennootschapsbelasting, is een boeiend fenomeen. We willen de totale winst over de looptijd van een onderneming belasten, aldus art. 3.8 Wet IB 2001. Dat doen we echter in jaarbrokken. Voor de toerekening van de totaalwinst aan de individuele jaren hanteren we de algemene notie van ‘‘goed koopmansgebruik''. Dat is vastgelegd in art. 3.25 Wet IB 2001. Fiscale literatuur leert ons dat de wetgever beoogt de ontwikkeling van het begrip goed koopmansgebruik over te laten aan de rechtspraak. Dat is een mooi concept: niet regelen wat niet hoeft te worden geregeld. Toch zijn er barsten en barstjes in dat concept en die intrigeren. Het roept daarbij de vraag op of het concept nog wel de norm is.

Wat mij betreft is de grootste inbreuk op het concept van ‘niet codificeren wat niet wetstechnisch noodzakelijk is' het invoeren van art. 3.30 en 3.30a Wet IB 2001 met ingang van 2007. Ook zonder regelgeving kan een ‘‘goed koopman'' een reëel systeem van afschrijving kiezen. Toch ging de wetgever zich er spontaan mee bemoeien. Dat hing destijds samen met de behoefte tot financiering van een verlaging van het VPB-tarief en de introductie van de MKB-winstvrijstelling. Voornoemd concept om de rechter goed koopmansgebruik te laten invullen werd daarmee echter duidelijk terzijde geschoven. Het heeft iets willekeurigs. Studenten vragen dan tijdens colleges bijvoorbeeld waarom de wetgever niet ook iets zegt over de wenselijkheid van waardering van voorraden volgens het ijzeren voorraadstelsel of het lifo-stelsel. De impact van die stelsels spreekt in extreme voorbeelden met lage waarderingen van voorraad immers ook tot de verbeelding.

Vergelijkbaar intrigerend is in mijn ogen de codificatie van de (kosten)egalisatiereserve en de herinvesteringsreserve in art. 3.53 en 3.54 Wet IB 2001. Vermelding in de wet van die eerste reserve wordt regelmatig volkomen overbodig geacht. Dat geldt zeker sinds het baksteen-arrest
van nota bene alweer ruim 17 jaar geleden, waarin de rechter keurig aangaf wanneer voorzieningen volgens goed koopmansgebruik zijn toegestaan. In wonderlijk contrast daarmee staat de herinvesteringsreserve. Hier wist de wetgever het beter en besloot passivering gedetailleerd uit te werken en breder toe te staan dan de ruilarresten van de Hoge Raad. Dat is het goed recht van de wetgever, maar die benadering heeft zijn eigen complicaties. Dan moet de rechter immers ineens weer gaan uitleggen hoe de verhouding luidt tussen de wettekst en de goedkoopmansgebruikjurisprudentie. Men zie HR 23 mei 2014, nr. 13/01702, BNB 2014/176, V-N 2014/26.17. Als regel vloeit daar nu uit voort dat voor bedrijfsmiddelen die kwalificeren voor de herinvesteringsreserve, de ruilarresten niet meer toegankelijk zijn. Kennelijk ongeveer volgens het adagium: lex specialis derogat lex generalis. Dat hierover moet worden geprocedeerd, is dan jammer. Als er wordt gecodificeerd, zou twijfel over eerdere jurisprudentie toch moeten worden weggenomen.

Een simpele boodschap of oplossing heb ik niet. Mij bekruipt wel regelmatig de vraag of de rechter nog wel leidend is bij het invullen van goed koopmansgebruik en wie dat nu beter kan: de rechter of de wetgever.

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting

41

Gerelateerde artikelen