De afgelopen jaren zijn diverse wijzigingen doorgevoerd ten aanzien van de overdrachtsbelasting. Zo is het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971 (UBBR) met ingang van 1 januari 2012 uitgebreid met een generieke juridische fusievrijstelling en is de zogeheten ‘interne reorganisatievrijstelling' per 1 juli 2013 aangepast. Voorts zijn per 1 januari jongstleden diverse wijzigingen aangebracht in art. 2 en art. 4 Wet BRV met betrekking tot de verkrijging van aandelen in zogenoemde ‘vastgoedlichamen'. Veel van die wijzigingen zal de praktijk vermoedelijk toejuichen. Maar gelet op de taalkundige vormgeving daarvan, lijkt het spanningsveld met het algemeen geldende rechtsbeginsel ‘nemo censetur ignorare legem' – vrij vertaald: ‘eenieder wordt geacht de wet te kennen' – steeds groter te worden.

Wat namelijk opvalt is dat sommige van die wijzigingen hebben geleid tot ‘redactionele gedrochten'. Bovendien is niet altijd de gelegenheid te baat genomen om bestaande bepalingen eens redactioneel op te schonen. Zo is de recente beperking van het toepassingsbereik van art. 4 Wet BRV niet uitgemond in een redactionele hervorming daarvan. Iets wat voor met name het vierde lid daarvan – dat voornamelijk voorziet in een aantal aanvullingen op de toepassing van de zogeheten bezitseis – toch bepaald niet overbodig lijkt. En wat te denken van de vormgeving van art. 5b lid 3 onderdeel a UBBR? Deze bepaling voorziet in een aanhoudingseis van drie jaar in het geval van een interne reorganisatie. Hierin ligt echter tevens een begripsomschrijving besloten – namelijk dat van ‘eerste vennootschap' – wat de begrijpelijkheid ervan niet bevordert. De kroon in dezen spant art. 5bis lid 2 onderdeel a UBBR, dat voorziet in een ‘vervreemdingsverbod' op aandelen voor een periode van drie jaar in het geval van een juridische fusie waarbij een vastgoedrechtspersoon ex art. 4 Wet BRV betrokken is. Inclusief aanhef beslaat de in dat onderdeel opgenomen zin twaalf regels! Het gebruik van lange zinnen met de nodige bijzinnen bemoeilijkt de begripsvorming daarvan. Dit terwijl de taalkundige vormgeving de inhoud van het belastingrecht juist zou moeten dienen. Het tegenovergestelde lijkt echter het geval te zijn.
 
De hiervoor geschetste ‘redactionele vormgevingskwaal' is niet iets wat uitsluitend kleeft aan de overdrachtsbelasting. Wie bijvoorbeeld de Wet IB 2001, de Wet LB 1964 of de Wet VPB 1969 doorbladert, stuit eveneens op de nodige ‘redactionele gedrochten'. Te denken valt aan de regeling voor aflossingsachterstanden en betalingsproblemen opgenomen in art. 3:119a lid 2 en 3 Wet IB 2001, de CO2-uitstootbegrenzing voor auto's van de zaak opgenomen in art. 13bis lid 25 Wet LB 1964, en de in art. 15ac lid 5 Wet VPB 1969 opgenomen inbreuk op het fiscale eenheidsregime bij toepassing van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in geval van interne financieringskosten. Evenmin begrijpelijke staaltjes van taalkundige eenvoud.
 
Indachtig het voorgaande roep ik de bewindslieden van Financiën daarom op om tijdens het wetgevingsproces (nog) meer oog te hebben voor de taalkundige vormgeving van het (overdrachts-) belastingrecht. Begrijpelijk, concreet en eenvoudig geschreven (belasting)recht bevordert de begripsvorming daarvan, en voorkomt zodoende rechtsdwalingen. En daarmee zijn belastingplichtigen, de Belastingdienst en de rechterlijke macht zeker gebaat.
 
Lees ook de column van Frank van Merrienboer over dit onderwerp.

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer

10

Gerelateerde artikelen