Met de Wet werkelijk rendement box 3 komt er een vermogensaanwasbelasting. Voor bepaalde vermogenscategorieën geldt daarentegen bij wijze van uitzondering een vermogenswinstbelasting.

Voor de eerste woning in box 3 blijft zelfs nog een forfaitaire heffing bestaan. De hoofdregel houdt in dat onder andere rente en dividenden naar het werkelijke bedrag worden belast. Dat lijkt mij uitvoeringstechnisch niet heel problematisch, aangezien deze gegevens nu ook al worden aangeleverd door de zogeheten ketenpartners (banken, beleggingsinstellingen, verzekeraars, etc.). Daarnaast wordt ook de gerealiseerde en ongerealiseerde waardeontwikkeling van vermogensbestanddelen in de box 3-heffing betrokken. Het kan niet anders dan dat dit leidt tot een explosie van de jaarlijkse gegevensaanlevering richting de Belastingdienst. Een belegger kan op jaarbasis immers talloze koop- en verkooptransacties doen. Dat de overheid op dit punt heel wat vraagt van deze ketenpartners, moge duidelijk zijn. Dat de uitvoeringslasten, niet in de laatste plaats bij de ketenpartners, eveneens gaan exploderen, zal evenmin verbazen.

De precieze uitwerking van de renseigneringsverplichtingen moet nog plaatsvinden. Het zou bijvoorbeeld problematisch kunnen worden in overlijdenssituaties. Is dan de overlijdensdatum, de datum van overlijdensmelding of de datum waarop een (beleggings)rekening op naam van de erfgenaam wordt gezet, maatgevend voor de toerekening van inkomen aan de overledene dan wel de erfgenaam? Het fiscaal-juridische antwoord hoeft niet zo moeilijk te zijn, maar de vraag wat praktisch uitvoerbaar is voor ketenpartners, is een geheel andere.

Een ander probleem zou zich kunnen voordoen bij gezamenlijke (beleggings)rekeningen van niet-partners. De ketenpartner weet niet wie welk aandeel in de rekening heeft, laat staan dat hij de inkomsten op juiste wijze kan toerekenen.

Het is dan ook te hopen dat de ketenpartners tijdig bij de uitwerking worden betrokken. Dat dit helaas niet vanzelfsprekend is, leert de geschiedenis. Toen in 2013 de fiscale aflossingseis voor eigenwoningschulden werd geïntroduceerd, is in art. 22 Uitv.besl. IB 2001 aan de ketenpartners (administratieplichtigen) de verplichting opgelegd om met betrekking tot eigenwoningschulden, waarvoor de fiscale aflossingseis geldt (art. 3.119a Wet IB 2001-eigenwoningschulden), allerlei gegevens aan te leveren aan de hand waarvan de Belastingdienst kan beoordelen of een belastingplichtige zich aan deze eis houdt. Voor andere leningen gelden veel beperktere aanleveringsverplichtingen.

De grap is dat banken in veel gevallen helemaal niet weten of een eigenwoningfinanciering (deels) kwalificeert als een zodanige eigenwoningschuld, als een eigenwoningschuld die valt onder het overgangsrecht (art. 10bis.1 Wet IB 2001), of als een schuld in box 3. Wie de Handleiding Gegevensaanlevering Bank- en Beleggingsproducten van de Belastingdienst naast artikel 22 legt, zal constateren dat op andere wijze invulling is gegeven aan de renseigneringsverplichtingen, op meer dan alleen dit punt.

De Belastingdienst heeft, in samenspraak met de ketenpartners, een praktische draai gegeven aan een onmogelijke opdracht aan de ketenpartners. Dit laat overigens onverlet dat het slecht is gesteld met de handhaafbaarheid van de fiscale aflossingseis. De veronderstelling dat dit anders was, omdat de ketenpartners de Belastingdienst toch wel van de juiste informatie zouden voorzien, was al onjuist. Die hele fiscale aflossingseis had ook gewoon nooit mogen worden ingevoerd. In het belang van een goed werkende box 3-heffing hoop ik oprecht dat dit traject ditmaal anders wordt gelopen.

Rubriek: Inkomstenbelasting

Informatiesoort: Uitvergroot

Focus: Focus

Dossiers: Box 3

8817

Gerelateerde artikelen