Ik erger mij al enige jaren aan de regeling van de herinvesteringsreserve (hir), met als hoogtepunt, of misschien wel dieptepunt, de acht arresten van de Hoge Raad over de handel in zogenoemde hirlichamen van 23 mei 2014.

Nu is ergernis geen goede raadgever, maar bij de hir krijg ik steeds meer moeite er weerstand tegen te bieden.

De hir lijkt vooral een speeltje van belastingadviseurs te zijn geworden, waarbij de grenzen steeds meer worden opgezocht en niet zelden worden overschreden. Standaard worden boekwinsten op bedrijfsmiddelen, meestal onroerende zaken, toegevoegd aan een hir. Het daarvoor benodigde herinvesteringsvoornemen is vaak flinterdun en moeilijk te controleren door de fiscus. Als men een paar minimale normen in acht neemt, is er wel voldaan aan het herinvesteringsvoornemen. Vervolgens heeft men zo maar drie jaar belastinguitstel.

Regelmatig blijkt die drie jaar te kort te zijn en dan wringt men zich in allerlei bochten om vrijval van de hir te voorkomen. Summum was de belastingplichtige in HR 17 april 2015, nr. 14/00486, V-N 2015/20.15 die belastingheffing over de vrijval van de hir wilde wegpoetsen met een nogal gezochte optieconstructie die op voorhand verliesgevend was. Volkomen terecht stak de Hoge Raad een stokje daarvoor. Het probleem zit natuurlijk in de hir. Als die er niet is, is dit belastinguitstel niet mogelijk.

Daarnaast is de hir ook nog eens uiterst ingewikkeld. Pas een boekwaarde-eis maar eens toe op een wagenpark van een leasemaatschappij, waarin met grote regelmaat auto's worden verkocht en gekocht. Daar komt niemand meer uit. Mijn oplossing is daarom simpel. Schaf de hir af!

De specifieke bepaling tegen de handel in hir-lichamen van art. 12a Wet VPB 1969 kan dan ook worden afgeschaft. Het maakt de fiscale wetgeving weer een stukje eenvoudiger. De ruilarresten kunnen wat mij betreft overigens blijven bestaan, daar zit veel minder oneigenlijk gebruik in. En opvallend, de ruilgedachte van de ruilarresten komen we ook in de accountancy en het jaarrekeningenrecht tegen, de hir niet. Een veeg teken.

Voor ondernemers in de inkomstenbelasting ontstaat er dan overigens een additioneel, reëel probleem, voortvloeiend uit het progressieve tarief in box 1. Aangezien stille reserves gedurende een reeks van jaren aangroeien, betekent realisatie ervan dat veruit het grootste deel van de boekwinst zal worden belast tegen het hoogste marginale tarief. Voor VPB-plichtige lichamen geldt dit minder, want het VPB-tarief is (vooral) proportioneel. Voor IB-ondernemers is het derhalve terecht de belastingheffing over de boekwinst te matigen. Dit kan op een eenvoudige manier door het oude bijzondere tarief van vóór 2001 weer in ere te herstellen. Wat dit betreft was de argumentatie van toenmalig Staatssecretaris Vermeend van Financiën om het bijzondere tarief per 1 januari 2001 af te schaffen, tenenkrommend. Als het algemene tarief daalt, maar nog wel progressief blijft, dient het bijzondere tarief niet te worden afgeschaft, zoals Vermeend meende, maar evenzeer te worden verlaagd. Thans is het toptarief voor IB-ondernemers, met inachtneming van de MKB-winstvrijstelling, 45% (afgerond).

Ik bepleit daarom een bijzonder tarief van 30%, eenzelfde marge van 15 procentpunten als destijds in het laatste jaar van de IB'64 gold (45% versus 60%). En de hir heeft wat mij betreft dus zijn langste tijd gehad!

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting

15

Gerelateerde artikelen