De wet Rechtsherstel box 3 schendt bij bezitters van ander vermogen dan spaargeld nog steeds het discriminatieverbod en het eigendomsrecht omdat nog steeds zeer verschillend renderende of negatief renderende beleggingen belast worden naar één uniform positief rendement. Dat stelt Advocaat-Generaal (A-G) Wattel in een conclusie die vandaag is gepubliceerd.
De Wet Rechtsherstel box 3, die met terugwerkende kracht over 2017-2022 de Wet Inkomstenbelasting in overeenstemming zou moeten brengen met het Kerstarrest van de Hoge Raad, beantwoordt daardoor behalve bij spaarders niet aan zijn doel.
Ondergemiddeld fortuinlijke beleggers betalen immers nog steeds teveel belasting en bovengemiddeld fortuinlijke beleggers nog steeds te weinig. Een gemiddeldebelasting op vermogensinkomsten is juridisch een onbegaanbare weg omdat de werkelijke inkomsten van belastingplichtigen niet of onvoldoende worden benaderd.
De zaak
De belanghebbenden zijn een echtpaar met een eigen woning en een box 3-vermogen bestaande uit banktegoeden, vorderingen, een tweede woning die incidenteel verhuurd wordt en twee verhuurde appartementen.
De wet Rechtsherstel box 3 onderscheidt drie soorten vermogen in box 3: banktegoeden, schulden en overige bezittingen.
Het geschil gaat over de aandelen van het echtpaar in de reserves van de drie verenigingen van eigenaren (VvE’s) van in totaal € 10.807. De Inspecteur heeft dat bedrag ingedeeld bij ‘overige bezittingen’ (beleggingen) en heeft er daarom voor 2018 een rendement van 5,38 procent op berekend en belast. Het echtpaar meent dat die aandelen ‘banktegoeden’ zijn omdat VvE’s hun reserve verplicht op een bankrekening moeten aanhouden en dat er daarom maar 0,12 procent (spaar)rendement op mag worden belast.
Procedure bij het hof
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde op grond van het Kerstarrest dat bij het bieden van rechtsherstel aan het echtpaar in 2018 voor hun aandelen in de VvE-reserves het banktegoedenpercentage van 0,12 geldt. Het baseert zich daarbij op het werkelijke op de VvE-reserves behaalde rendement en het feit dat VvE’s wettelijk verplicht zijn hun reserves aan te houden op een bankrekening.
Het cassatieberoep van de staatssecretaris van Financiën
De wetgever heeft volgens de staatssecretaris een ruime beoordelingsvrijheid bij het bieden van het vereiste rechtsherstel en mocht er binnen die vrijheid mede om uitvoerbaarheids- en budgettaire redenen voor kiezen om ‘overige bezittingen’ niet uit te splitsen in verschillende vermogenstitels met elk een eigen rendement.
Advies A-G
Belastingheffing naar een gemiddeld beleggingsrendement leidt volgens A-G Wattel altijd – per definitie van ‘gemiddelde’ - tot discriminatie van de ondergemiddelden en privilegiëringvan de bovengemiddelden. De feitelijke heterogeniteit van individuele vermogensrendementen in de jaren 2017-2022 wordt niet anders als met terugwerkende kracht een ander gemiddelde wordt berekend of als banktegoeden en schulden afgezonderd worden en een lager gemiddeld percentage krijgen dan overige bezittingen.
De heterogeniteit van het rendement op overige bezittingen (beleggingen) is waarschijnlijk groter dan die van het rendement op het gehele vermogen omdat spaarrente een veel kleinere heterogeniteit heeft dan beleggingsresultaten. Weliswaar belast de herstelwet spaarrendement realistischer (lager), maar daardoor vergroot die wet waarschijnlijk juist de willekeur bij de bezitters van ander vermogen. De herstelwet schendt daardoor volgens de A-G – behalve voor spaargeld - het discriminatieverbod en het eigendomsgrondrecht minstens evenzeer en even systemisch als de te herstellen oude box 3 2017.
Voor het concrete geschil betekent dit het volgende: het vermogen van het echtpaar is veel groter dan alleen de VvE-reserves-aandelen en het hof had zich daarom volgens de A-G niet moeten beperken tot de vraag of die aandelen ‘banktegoeden’ of ‘overige bezittingen’ zijn, maar had het verschil tussen het wettelijke en het werkelijke nettorendement op het totale vermogen moeten vaststellen.
De herstelwet moet volgens de wetgever immers het werkelijke vermogensrendement van de belastingplichtige beter benaderen. Alleen als het wettelijke en het werkelijke totale rendement te ver uit elkaar liggen in het nadeel van de belastingplichtige, is rechtsherstel geboden. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging om een tolerantiemarge tussen het werkelijke en het wettelijke rendement te bepalen en de zaak terug te sturen naar het hof om het werkelijke nettorendement van het gehele vermogen van het echtpaar in 2018 te laten vaststellen en dat te vergelijken met het rendement 2018 volgens de herstelwet.
De conclusie heeft nummer ECLI:NL:PHR:2023:655. De Hoge Raad zal naar verwachting over zes maanden uitspraak doen.
Bron: Hoge Raad