Recent heeft de Rechtbank Haarlem een uitspraak gedaan over de toepassing van het gebruikelijkheidscriterium onder de werkkostenregeling. In de praktijk bestaat veel discussie over de juiste toepassing van het gebruikelijkheidscriterium. Uit de uitspraak van de Rechtbank blijkt duidelijk dat belastingplichtigen zich niet zomaar neer hoeven leggen bij het door de Belastingdienst gehanteerde doelmatigheidscriterium van € 2.400.

Gebruikelijkheidscriterium

Het gebruikelijkheidscriterium binnen de werkkostenregeling houdt in dat alle vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen die de werkgever aanwijst als eindheffingsloon, niet meer dan 30% mogen afwijken van wat in vergelijkbare omstandigheden gebruikelijk is. Als de werkgever vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen aanwijst als eindheffingsloon, dan komen ze ten laste van de vrije ruimte. Als de vrije ruimte wordt overschreden, dan is de werkgever een eindheffing van 80% verschuldigd. Als eindheffingsloon aangewezen loonbestanddelen worden niet individueel bij de werknemer belast. De bewijslast dat een bepaalde vergoeding, verstrekking of terbeschikkingstelling ongebruikelijk is ligt bij de Belastingdienst.
 
De Belastingdienst hanteert al een aantal jaren het standpunt dat vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen van maximaal € 2.400 per werknemer per jaar in ieder geval gebruikelijk zijn.

Feiten

In de zaak die ten grondslag ligt aan het oordeel van de Rechtbank heeft de werkgever voor de jaren 2010 en verder een aandelenplan opgesteld. Met ingang van 2012 en verder past de werkgever de werkkostenregeling toe. In 2012 en 2013 heeft de werkgever aan een aantal werknemers aandelen om niet toegekend. De werkgever heeft het voordeel aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Het ging om vrij forse bedragen waardoor de vrije ruimte werd overschreden. Over een groot deel van de waarde van de aandelen heeft de werkgever 80% eindheffing afgedragen. De Belastingdienst heeft naheffingsaanslagen opgelegd met toepassing van het gebruteerde tabeltarief van 108,3%.

Geschil

Het geschil voor de Rechtbank was of het voordeel vanwege de om niet verstrekte aandelen als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling kon worden aangewezen.

Oordeel

De Rechtbank heeft geoordeeld dat het enkele feit dat het om verstrekkingen met een aanzienlijke waarde ging, niet tot de conclusie leidt dat de verstrekkingen niet onder de werkkostenregeling kunnen worden gebracht. Voor de toets aan het gebruikelijkheidscriterium is van belang om vast te stellen wat in overigens overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is, zodat vervolgens kan worden beoordeeld of daarvan al dan niet in belangrijke mate (30%) wordt afgeweken.
 
De Belastingdienst, op wie de bewijslast rust, heeft echter in het geheel niet duidelijk kunnen maken waarmee hij de onderhavige situatie heeft vergeleken. De verwijzing van de Belastingdienst naar de door de hem gehanteerde doelmatigheidsgrens van € 2.400 maakt niet dat het van de Belastingdienst verlangde bewijs is geleverd.

Wat betekent dit?

Dit is een zeer interessante uitspraak, omdat er veel discussie bestaat over de juiste toepassing van het gebruikelijkheidscriterium. Uit de uitspraak blijkt duidelijk dat belastingplichtigen zich niet zomaar neer hoeven leggen bij het door de Belastingdienst gehanteerde doelmatigheidscriterium van € 2.400.
 
Het laatste woord over dit onderwerp is nog niet gezegd. Er is hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de Rechtbank. Met ingang van 1 januari 2016 is het gebruikelijkheidscriterium in de wet aangescherpt. Het is dus ook nog de vraag hoe er in de jurisprudentie geoordeeld zal worden over het gebruikelijkheidscriterium zoals dat sinds 2016 luidt.
 
 

Bron: Baker Tilly Berk

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Loonbelasting

0

Gerelateerde artikelen