Het Register Belastingadviseurs (hierna: RB) heeft met belangstelling kennis genomen van de wetsvoorstellen van het pakket Belastingplan 2014. Het RB maakt graag gebruik van de mogelijkheid om op deze wetsvoorstellen te reageren. In dit commentaar wordt de indeling en volgorde van de voorgestelde maatregelen gevolgd zoals die ook is gehanteerd in het algemene deel van de memorie van toelichting bij de wetsvoorstellen.
Het RB raadt de Kamerleden aan de Staatssecretaris van Financiën te vragen om een reactie op de punten die in dit commentaar aan de orde worden gesteld. Hierna volgt eerst een samenvatting en daarna het uitgebreide commentaar.

SAMENVATTING

1 Belastingplan 2014
Het RB mist in het pakket Belastingplan 2014 een aantal belangrijke actuele fiscale thema's. Van enkele van deze thema's heeft de staatssecretaris van Financiën in zijn zogenoemde ‘Toezeggingenbrief' van 17 september 2013, nr. AFP/2013/611, aan de Eerste Kamer aangegeven hier later op terug te komen. Naar de mening van het RB zou in het pakket Belastingplan 2014 ook aandacht moeten worden besteed aan het volgende:
- Maatregelen om te komen tot een eenvoudiger belastingstelsel, zoals:
  • Tariefstructuur voor de loon- en inkomstenbelasting;
  • Winstbox;
  • Werkkostenregeling.
- Maatregelen om duidelijkheid te scheppen naar aanleiding van jurisprudentie:
  • Problematiek van de ‘onzakelijke lening';
  • Eenduidige regeling voor het btw-ondernemerschap van particuliere huizenbezitters met zonnepanelen, dit mede naar aanleiding van de antwoorden op Kamervragen van 25 september 2013, nr. 2013Z13043.
- Maatregelen om de crisis het hoofd te bieden, zoals:
  • Verlenging willekeurige afschrijving tot en met 2014 of verder;
  • Verlenging van de periode waarin het lage btw tarief geldt voor arbeidskosten van renovatie en onderhoud van woningen tot ten minste 31 december 2014;
  • Introductie van een heffingskorting voor jongeren ter bestrijding van jeugdwerkloosheid;
  • Soepeler beleid van de Belastingdienst voor dividenduitkeringen van pensioen-bv's;
  • Soepeler beleid van de Belastingdienst voor sanering van belastingschulden.
Ten aanzien van de maatregelen in het wetsvoorstel Belastingplan 2014 heeft het RB de volgende opmerkingen:
1.1. Afdrachtvermindering onderwijs: kan worden overwogen om de fiscale regeling te behouden in plaats van een subsidieregeling in te voeren?
1.2. Motorrijtuigenbelasting voor oldtimers: kan de samenloop van het verbod op gebruik van de openbare weg in januari, februari en december en de evenementenregeling worden verduidelijkt?
1.3. Korting op EIA, MIA en VAMIL: met name het MKB krijgt te maken met de beperking van de EIA en MIA, en het is de vraag of dit is bedoeld.
1.4. Stamrechten: aangezien de werkloosheid de komende tijd naar verwachting nog zal toenemen, is afschaffing van de stamrechtvrijstelling niet opportuun.
1.5. Crisisheffing voor lonen boven € 150.000: het is de vraag of de verlenging van de crisisheffing een effectieve vorm van belastingheffing is, en bovendien ontbreekt de beloofde samenloopregeling voor opnamen uit een levenslooptegoed die onder de "80%-regeling" vallen.
1.6. Afschaffing integratieheffing btw: is nagedacht over de gevolgen van de afschaffing voor de voor de concurrentieverhoudingen en eventuele nadelige consequenties voor de werkgelegenheid in het bedrijfsleven, en met name in het MKB?
1.7. Verhoging eenmalige vrijstelling schenkbelasting voor eigen woning tot € 100.000: De voorgestelde wettekst is op een aantal punten onduidelijk
1.8. Vrijstelling schenkbelasting voor restschulden eigen woning: is het mogelijk om deze vrijstelling ook voor schenkingen door derden toe te passen?
1.9. Herziening keuzeregeling buitenlands belastingplichtigen: Er rijzen verschillende vragen in verband met de "inkomensverklaring" die van de belastingautoriteiten van de woonstaat moet worden verkregen, en bovendien lijkt de invoeringstermijn van één jaar te kort om in te spelen op een ingrijpende wijziging van het netto-inkomen in gevallen waarin buitenlands belastingplichtigen niet kwalificeren voor de nieuwe regeling.
1.10. Btw-heffing bouwgrond: het concept beleidsbesluit waarin de overgangsregeling voor de overdrachtsbelasting wordt opgenomen, dient zo spoedig mogelijk te worden gepubliceerd.
1.11. Btw-heffing makelaarsdiensten: de onduidelijkheid over het toepassingsbereik van het arrest DTZ Zadelhoff door de Belastingdienst dient te worden weggenomen.
1.12. Motorrijtuigenbelasting buitenlandse kentekens: aansluiting bij het (moeten) inschrijven in de GBA heeft een aantal praktische bezwaren tot gevolg die vragen om een nadere overweging van het voorstel.
1.13. Toetsingsinkomen bij overlijden: reikwijdte van de terugwerkende kracht van de voorgestelde keuzemogelijkheid is voor de praktijk onvoldoende duidelijk.
 
2. Overige fiscale maatregelen 2014
Ten aanzien van de maatregelen in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2014 heeft het RB de volgende opmerkingen:
2.1. Aanpak constructies met APV's: is overwogen om ten aanzien van APV's niet langer aan te sluiten bij deze toerekeningsstop en in plaats daarvan bijvoorbeeld een verrekeningsstelsel te introduceren?
2.2. Onderhandse akten bij periodieke giften: Het is de vraag of schenker en begiftigde verplicht zijn om de modelovereenkomst te gebruiken of ook een ander model mogen gebruiken, en of de ondertekende overeenkomst dient te worden geregistreerd.
2.3. Gebruik VBI door dga: Het verdient aanbeveling om te komen tot een gelijkstelling van de voorwaarden voor de regimes van de vrijgestelde beleggingsinstelling (VBI) en de fiscale beleggingsinstelling (fbi) voor wat betreft het aandeelhouderschap en de positie van aanmerkelijkbelanghouders.
2.4. Waardering serviceflats op WEV in plaats van WOZ-waarde voor SW 1956: de eis dat de lagere waarde het gevolg moet zijn van een persoonlijke verplichting tot
betaling van servicekosten voor diensten die geen betrekking hebben op de woning zelf, dient te vervallen.
2.5. Afschaffing ‘kennisgeving vooraf' bij informatieuitwisseling: de kennisgeving vooraf dient te worden behouden.
2.6. Integriteitsbepalingen ANBI's: het criterium "in de hoedanigheid van gezichtsbepalend persoon van de instelling" zal moeten worden ingevuld.
 
3. Aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit
Ten aanzien van de maatregelen in het wetsvoorstel Aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit heeft het RB de volgende opmerkingen:
3.1 Voor "minima" moeten mogelijkheden voor rechtsbescherming worden opgenomen in het voorstel.
3.2 De criteria die worden gesteld om te beoordelen of er sprake is van een "verhoogd risico" zodat de beslistermijnen voor toeslagaanvragen worden verlengd, moeten worden verduidelijkt.
3.3 De maatregel dat geen voorschot wordt toegekend, moet worden beperkt tot situaties van opzet; bij grove schuld moet deze niet gelden.
3.4 De termijn waarbinnen in het verleden opgelegde boeten tot gevolg hebben dat geen voorschot voor een toeslag wordt toegekend, moet worden bekort.
3.5 De verhoogde boete van 150% mag niet afhankelijk zijn van het belopen van een eerdere boete door de partner of een medebewoner.
3.6 Het cessie- en pandverbod moet buiten toepassing blijven als de belastingplichtige en de derde aan wie wordt gecedeerd/verpand, beiden een schriftelijke verklaring ondertekenen in aanwezigheid van een medewerker van de Belastingdienst.
3.7 In de voorgestelde regeling van artikel 69a Algemene wet inzake rijksbelastingen schuilt een groot gevaar: wordt de gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of geldboete ook opgelegd aan een belastingplichtige die een melding betalingsonmacht heeft gedaan of een betalingsregeling heeft getroffen met de Belastingdienst?
 
4. Wijziging percentages belasting- en invorderingsrente
Ten aanzien van de maatregelen in het wetsvoorstel Wijziging percentages belasting- en invorderingsrente heeft het RB de volgende opmerkingen:
4.1. De motivering voor de differentiatie van de belastingrente naar belastingmiddel (vennootschapsbelasting en andere belastingen) is niet overtuigend.
4.2. Net als geldt voor de vennootschapsbelasting dient een wijziging van de wettelijke rente pas na twee maanden te leiden tot een aanpassing van de belastingrente voor andere belastingen en van de invorderingsrente.
4.3. Kan worden bevestigd dat het indienen van een wijzigingsverzoek op elk moment kan plaatsvinden, zolang er geen definitieve aanslag is opgelegd en dus niet beperkt is tot de periode van zes maanden na afloop van het kalenderjaar?

UITGEBREIDE COMMENTAAR

1 Belastingplan 2014
 
1.1. Afdrachtvermindering onderwijs
Vanzelfsprekend begrijpt het RB dat de gebleken fraude met de afdrachtvermindering onderwijs moet worden aangepakt. Het is echter de vraag of dit het meest effectief en efficiënt kan worden bereikt door een abrupte afschaffing van de fiscale regeling en vervanging door een subsidieregeling op de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). Als argument voor de afschaffing wordt genoemd dat de Belastingdienst niet goed kan controleren of de leerwerktrajecten waarvoor afdrachtvermindering onderwijs wordt geclaimd de vanuit onderwijsdoelstellingen gewenste kwaliteit hebben. Kan het kabinet aangeven waarom deze controle wel kan worden geborgd met een subsidieregeling? Kan het kabinet voorts toelichten hoe de uitvoeringslasten verbonden aan de subsidieregeling zich verhouden tot die van de fiscale faciliteit?
Voorts wijst het RB erop dat een subsidieregeling het nadeel heeft dat hiervoor in de regel slechts een beperkt budget per jaar beschikbaar is. In de praktijk kan een oneigenlijke ‘run op de subsidiepot' ontstaan. Dit kan ertoe leiden dat werkgevers met kwalificerende leerwerktrajecten achter het net vissen. Dit wordt versterkt door het reële gevaar dat werkgevers die nog onvoldragen plannen hebben, alvast een deel van de subsidiepot claimen. Naar de mening van het RB is een fiscale faciliteit, mits goed controleerbaar, met een open-eind karakter een meer geschikt middel om initiatieven op het gebied van leerwerktrajecten te stimuleren en de jeugdwerkloosheid terug te dringen. Kan het kabinet overwegen om de fiscale regeling te behouden en alleen de toets of aanspraak bestaat op de afdrachtsvermindering, te beleggen bij het ministerie van OCW?
Ten slotte verzoekt het RB het kabinet de concept subsidieregeling zo spoedig mogelijk bekend te maken.
 
1.2. Motorrijtuigenbelasting voor oldtimers
Een van de voorwaarden voor het verlaagde tarief voor oldtimers onder het overgangsrecht is, dat in de maanden januari, februari en december geen gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg. In de memorie van toelichting staat echter dat de regels voor de evenementenregeling worden gecontinueerd. Mag onder de evenementenregeling toch gebruik worden gemaakt van de openbare weg in de maanden januari, februari en december?
 
1.3. Korting op EIA, MIA en VAMIL
Als gevolg van de voorgestelde maatregel om het drempelbedrag voor bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor de EIA en de MIA te verhogen, komen investeringen die minder dan € 2.500 bedragen niet langer voor EIA en MIA in aanmerking. Hierdoor wordt tevens het minimale investeringsbedrag waarbij recht op EIA en MIA ontstaat, verhoogd van € 2.300 naar € 2.500. Het RB wijst erop dat deze maatregel tot gevolg heeft dat een veel kleiner aantal ondernemers voor EIA en MIA in aanmerking kan komen. Uit de memorie van toelichting blijkt dat wordt verwacht dat het aantal aanvragen voor de MIA en (met name) de EIA zal dalen met 19%, terwijl het gemelde investeringsbedrag slechts met 0,3% zal dalen.
Uit het rapport Evaluatie Energie Investeringsaftrek blijkt dat 84% van de aanvragen voor EIA uit het MKB afkomstig is. Het effect van deze maatregel is dat met name het MKB te maken krijgt met de beperking van de EIA en de MIA. Het RB vraagt zich af of dit effect is beoogd.
 
1.4. Stamrechten
Het RB is van mening dat de huidige stamrechtvrijstelling voorziet in een reële behoefte om een ontslagvergoeding aan te wenden als inkomensvoorziening gedurende een periode van werkloosheid. Voorts vervult de vrijstelling een belangrijke rol bij de financiering van de overstap van werknemers vanuit een arbeidsrelatie naar een zelfstandig bestaan als zzp-er.
Zeker nu de werkloosheid naar verwachting de komende tijd nog zal toenemen, meent het RB dat afschaffing van de vrijstelling dan ook niet opportuun is. Overwogen zou kunnen worden om de regeling in beperktere vorm te handhaven. Een alternatief is wellicht om een bijzonder tarief te introduceren voor ontslagvergoedingen.
Het gevolg van de afschaffing van de stamrechtvrijstelling is dat de toekenning van een ontslagvergoeding vanaf 1 januari 2014 een piek in het inkomen van de belastingplichtige zal veroorzaken. De hogere belastingdruk die dit met zich brengt, kan volgens de memorie van toelichting worden gemitigeerd door toepassing van de middelingsregeling. Afgezien van het feit dat de middelingsregeling veelal slechts een zeer bescheiden verlaging van de fors hogere belastingdruk zal opleveren, merkt het RB nog het volgende op. Er bestaat pas recht op een teruggaaf van belasting op basis van de middelingsregeling nadat de aanslag over het desbetreffende jaar definitief vaststaat. Bij de huidige aanslagtermijn bestaat de mogelijkheid dat dit recht pas na drie jaar na afloop van het belastingjaar geëffectueerd kan worden. In de tussentijd kan het bedrag van de middelingsteruggaaf niet worden gebruikt ter overbrugging van een periode van werkloosheid. Het RB meent dat de middelingsregeling ook hierom geen reëel alternatief vormt voor de stamrechtvrijstelling. Een piek in het inkomen kan er bovendien toe leiden dat de belastingplichtige in het jaar van toekenning van de ontslagvergoeding minder recht heeft op toeslagen. Een middelingsverzoek biedt daarvoor geen oplossing, omdat een teruggaaf op basis van de middelingsregeling niet leidt tot een verlaging van het toetsingsinkomen voor de toeslagen.
Voor op 31 december 2013 bestaande stamrechten wordt overgangsrecht voorgesteld. Op deze stamrechten blijven de huidige regels van toepassing. Onduidelijk is echter hoe moet worden omgegaan met ontslagvergoedingen waarvoor tussen werkgevers en werknemers is overeengekomen dat zij zullen worden aangewend voor een stamrecht, maar die pas op of na 1 januari 2014 worden betaald. De voorgestelde wetswijziging kan aanleiding zijn om deze overeenkomsten open te breken, aangezien op die ontslagvergoedingen de stamrechtvrijstelling niet meer kan worden toegepast. Het RB heeft signalen uit de praktijk ontvangen dat sommige werkgevers daartoe wel bereid zijn, maar alleen onder de voorwaarde dat de werknemer akkoord gaat met een lagere ontslagvergoeding. Dit effect van de maatregel komt het RB ongewenst voor.
Overigens rijst de vraag hoe het voorgestelde overgangsrecht moet worden uitgelegd. Volgens de tekst van artikel 39f Wet op de loonbelasting 1964 blijven de huidige regels van toepassing op een stamrecht dat vóór 1 januari 2014 wordt overeengekomen. Het lijkt er op dat sprake kan zijn van economische dubbele belastingheffing als de betaling van de ontslagvergoeding vervolgens pas op of na 1 januari 2014 plaatsvindt. Op dat moment bestaat de stamrechtvrijstelling immers niet meer, waardoor de betaling van de koopsom niet vrijgesteld is voor de heffing van de loonbelasting.
Dat zou betekenen dat de stamrechtuitkeringen te zijner tijd worden belast, terwijl de koopsom niet aftrekbaar is. Daarbij lijkt het verschil te maken of de ontslagvergoeding vóór 1 januari 2014 al vorderbaar, inbaar of rentedragend is geworden. Indien dat het geval is, ligt het genietingsmoment vóór 1 januari 2014 en is de stamrechtvrijstelling onverkort van toepassing. Het RB vraagt zich af wanneer nog sprake is van een op 31 december 2013 bestaande aanspraak in de zin van het voorgestelde art. 39f lid 1 Wet LB 1964. Beslissend lijkt te zijn dat de ontslagvergoeding in 2013 is genoten én dat het stamrecht in 2013 is bedongen. Kan worden bevestigd dat van een dergelijk bedingen sprake is als de ontslagvergoeding op 31 december 2013 is overgemaakt naar een derdenrekening van een notaris of advocaat, ter aankoop van een stamrecht? Dat zou aansluiten bij het bepaalde in Vraag & Antwoord 08-024 van 28 november 2011, zoals vermeld op belastingdienstpensioensite.nl. Het RB verzoekt in dit verband om verduidelijking van het overgangsrecht.
Voorgesteld wordt om belastingplichtigen vanaf 1 januari 2014 de mogelijkheid te bieden om onder de stamrechtvrijstelling vallende stamrechten af te kopen. Wordt het stamrecht in 2014 in een bedrag ineens uitgekeerd, dan wordt slechts 80% van de waarde van het stamrecht in de heffingsgrondslag betrokken en wordt geen revisierente in rekening gebracht. De verlaging van de heffingsgrondslag tot 80%zal per 1 januari 2015 weer vervallen. Omdat het tot 1 januari 2014 mogelijk blijft om een ontslagvergoeding om te zetten in een stamrecht, verwacht het RB dat van deze gunstige regeling een aanzuigende werking zal uitgaan.
Naar het RB begrijpt is ook na 31 december 2014 geen revisierente verschuldigd als het stamrecht in een bedrag ineens wordt uitgekeerd. Op basis van het thans voorgestelde artikel 89 Wet op de loonbelasting 1964 is wel revisierente verschuldigd in situaties die materieel gelijk gesteld zijn aan een formele afkoop. Het RB vraagt zich af waarom deze regeling beperkt is tot situaties van formele afkoop. De begunstigende regeling lijkt daardoor in een beperkt aantal gevallen toepasbaar. Het RB verzoekt de regering daarom om de beperking van de verschuldigdheid van revisierente uit te breiden tot situaties die materieel gelijk gesteld zijn aan formele afkoop.
 
1.5. Crisisheffing voor lonen boven € 150.000
Het RB wijst erop dat de verlenging van de eenmalige crisisheffing van 16% over lonen hoger dan € 150.000 in eerste instantie al op 1 maart 2013 werd aangekondigd. Nadien is deze maatregel naar aanleiding van het sociaal akkoord weer (tijdelijk) ingetrokken. Mede gezien het aantal bezwaarschriften dat in 2013 is ingediend tegen de crisisheffing vanwege de terugwerkende kracht en de daarmee gepaard gaande uitvoeringslaten, vraagt het RB zich af of de verlenging van de crisisheffing een effectieve vorm van belastingheffing is. In combinatie met de voorgestelde afbouw van de heffingskortingen voor de hogere inkomens, leidt de verlenging van de crisisheffing bovendien tot een zeer hoge effectieve belastingdruk.
Overigens heeft de staatssecretaris in een brief van 3 april 2013 aangekondigd dat in het wetsvoorstel voor de verlenging van de crisisheffing een regeling zou worden opgenomen op basis waarvan een opname van levenslooptegoed die onder de zogenoemde "80%-regeling" valt, niet meetelt voor de grondslag van de crisisheffing 2014. In het huidige wetsvoorstel is deze regeling nog niet opgenomen.
 
1.6. Afschaffing integratieheffing btw
De voorgestelde afschaffing van de integratieheffing btw is met name ingegeven door de wens om knelpunten weg te nemen bij het ombouwen van bijvoorbeeld kantoren tot woningen en de verkoop van nieuwbouwwoningen door woningcorporaties. Het RB wijst er op dat de afschaffing van de integratieheffing een veel grotere reikwijdte heeft dan alleen de woningmarkt. Het betreft niet alleen woningen, maar alle goederen.
Het oorspronkelijke doel van de integratieheffing was het voorkomen van verstoorde concurrentieverhoudingen, doordat btw-ondernemers met een beperkt aftrekrecht (zoals banken, verzekeraars, woningcorporaties, zorginstellingen en overheidsinstellingen) hun btw-druk konden verlagen door goederen zelf te vervaardigen. Het bekendste voorbeeld is in dit verband een ziekenhuis dat besluit om haar bedden niet af te nemen van een professionele beddenfabrikant, maar de benodigde materialen in te kopen om er vervolgens door haar interne technische dienst bedden van te laten maken. Hiermee bespaart het ziekenhuis de btw op de arbeidskosten en winstmarge. Dit "doe-het-zelven" is volgens de economische theorie niet efficiënt. Volgens die theorie is de welvaart erbij gebaat indien elk individu doet waarin hij of zij goed in is, en de zaken waarin men minder goed is toegelegd, overlaat aan een ander. Met het verdwijnen van de integratieheffing wordt dit minder efficiënte "doe-het-zelven" echter fiscaal gestimuleerd. Heeft het kabinet nagedacht over de nadelige consequenties hiervan voor de werkgelegenheid in het bedrijfsleven, en met name in het MKB?
Het RB realiseert zich dat de integratieheffing is gebaseerd op een ‘kan'-bepaling uit de Europese btw-regelgeving, namelijk artikel 18 onderdeel a van de BTW-Richtlijn. Kan het kabinet aangeven of de afschaffing van de integratieheffing nog moet worden afgestemd met het BTW-Comité?
De voorgestelde afschaffing van de integratieheffing zal in de praktijk leiden tot het uitstellen van de ingebruikneming van bedrijfsmiddelen tot na 1 januari 2014, dit om omzetbelasting te besparen. In dit verband geeft het RB het kabinet in overweging om de integratieheffing al niet meer toe te passen voor ingebruiknemingen vanaf 17 september 2013.
In het voorgestelde artikel XVII wordt ervan uitgegaan dat ondernemers btw die zij in 2013 vóór het afschaffen van de integratieheffing hebben afgetrokken, bij ingebruikneming van het goed in 2014 alsnog zijn verschuldigd op basis van de herzieningsbepaling van artikel 15 lid 4 Wet op de omzetbelasting 1968. Kan worden bevestigd dat het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2011, nr. 09/02214, ongemoeid wordt gelaten? In dit arrest heeft de Hoge Raad beslist dat bij gedeelten van panden die volgtijdelijk in gebruik worden genomen, niet de herziening ineens van artikel 15 lid 4 Wet op de omzetbelasting 1968 aan de orde is maar de getemporiseerde herziening als bedoeld in artikel 13 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Dit is bijvoorbeeld aan de orde bij een kantoorpand met verschillende verdiepingen, waarbij enkele verdiepingen nog leeg staan en pas later in gebruik worden genomen. Een en ander vloeit voort uit de zogenoemde "unittheorie".
1.7. Verruiming eenmalige verhoogde vrijstelling schenkbelasting voor eigen woning
Het RB is enthousiast over de tijdelijke verruiming van de schenkvrijstelling voor verkrijging van een eigen woning. Desondanks plaatst het RB enkele opmerkingen bij deze maatregel.
Allereerst lijkt de tekst van het voorgestelde artikel 33a Successiewet 1956 ervan uit te gaan dat er slechts één schenking wordt verricht. Lid 1 onderdeel a bepaalt namelijk "... het een schenking betreft van een bedrag dat is geschonken ter…". Dit zou betekenen dat als ouders binnen één kalenderjaar meer dan één schenking verrichten aan hun kind, voor één (of meerdere) van de genoemde doelen de vrijstelling slechts op één van de schenkingen mogelijk is. Dit lijkt niet in overeenstemming met de samentellingsregeling van artikel 27 Successiewet 1956. Het RB wijst in dit kader ook op artikel 33 onderdeel 5 Successiewet 1956, waar wordt bepaald dat vrijgesteld is, hetgeen wordt verkregen, tot een bepaald bedrag. Bij die bepaling wordt uitgegaan van het totaal van alle schenkingen binnen een jaar en wordt er dus wel samengeteld. Naar de mening van het RB kan, om deze onduidelijkheid te voorkomen, beter worden aangesloten bij de formuleringen zoals in artikel 33 Successiewet 1956.
Verder merkt het RB op dat in lid 1 onderdeel a van het voorgestelde artikel 33a Successiewet 1956 de doelen worden beschreven waarvoor het geschonken bedrag kan worden aangewend, wil de vrijstelling ad € 100.000 van toepassing zijn. Gezien de redactie van dit wetsartikel lijken dit alternatieve doelen "naast elkaar", met andere woorden dat het geschonken bedrag voor slechts één van de genoemde doelen mag worden gebruikt. Er wordt immers expliciet "of" bepaald. Het RB gaat ervan uit dat een beroep op de vrijstelling ook wordt gehonoreerd als de schenking betrekking heeft op verschillende doeleinden die in deze bepaling worden genoemd. Kan dit worden verduidelijkt in de voorgestelde wettekst?
Ten slotte wijst het RB erop dat het in veel situaties voor ouders niet mogelijk zal zijn om het maximaal te schenken bedrag van € 100.000 op te brengen. De voorgestelde verruiming van de regeling tot schenkingen buiten de ouder-kind relatie kan in dat geval uitkomst bieden. De vrijstelling kan echter nog beter worden benut, indien aan het bedrag van € 100.000 door verschillende schenkers zou kunnen worden bijgedragen. Kan worden bevestigd dat de vrijstelling ook van toepassing is als door meerdere personen samen een bedrag van € 100.000 wordt geschonken?
Het RB wijst nog op de toepassing van artikel 12 Successiewet 1956. Volgens lid 3 geldt de 180-dagenregeling niet voor schenkingen als in artikel 33 onder 5 en 6 Successiewet 1956. In dit derde lid is vanzelfsprekend het nieuwe artikel 33a Successiewet 1956 niet opgenomen. Dit zou voor de toekomst betekenen dat als een derde (bijvoorbeeld een grootvader) aan een kleinkind een verhoogde schenking van € 100.000 zou doen en binnen 180 dagen zou komen te overlijden, hierover alsnog erfbelasting verschuldigd is. Naar de mening van het RB zou in artikel 12 Successiewet 1956 een uitbreiding moeten worden opgenomen waardoor ook schenkingen onder de vrijstelling van artikel 33a Successiewet 1956 worden uitgezonderd of een verwijzing naar sub 7 van artikel 33 Successiewet 1956.
Uit artikel 12 Successiewet 1956 blijkt niet hoe moet worden omgegaan met de situatie dat in 2014 een schenking is gedaan en de schenker in de eerste helft van 2015 overlijdt, binnen 180 dagen na de schenking. In artikel 12 lid 3 wordt dan verwezen naar de schenking als in artikel 33 onder 5 c.q. 6 Successiewet 1956. De vraag is of daarbij moet worden aangesloten bij de wettekst 2014 of 2014. Gezien het feit dat het vrijgestelde bedrag in 2014 substantieel hoger is dan in 2015, lijkt het voor de hand te liggen dat bij de wettekst 2014 wordt aangesloten.
 
1.8. Vrijstelling schenkbelasting voor restschulden eigen woning
Het RB heeft enige tijd geleden een ‘MKB Fiscaal Crisispakket' met diverse voorstellen uitgebracht. Het RB is verheugd te constateren dat haar voorstel om de schenkvrijstelling te verruimen zodat ook schenkingen ter aflossing van restschulden voor een eigen woning hieronder vallen, is opgenomen in het Belastingplan 2014.
Het RB vraagt zich verder af of het niet mogelijk is om deze vrijstelling ook voor schenkingen door derden toe te kunnen passen.
 
1.9. Herziening keuzeregeling buitenlands belastingplichtigen
Het RB voorziet knelpunten in de praktische uitvoering van de regeling van de zogenoemde "kwalificerende buitenlands belastingplichtige". In verband met de "inkomensverklaring" die van de belastingautoriteiten van de woonstaat moet worden verkregen, rijzen de volgende vragen:
  • Worden de eisen ten aanzien van de inkomensverklaring en de termijn waarop deze verklaring beschikbaar is, afgestemd met de buitenlandse belastingautoriteit van de woonstaat?
  • Kan de belastingplichtige voor het indienen van de inkomensverklaring aansluiten bij de indieningstermijn van de aangifte inkomstenbelasting?
  • Krijgt de belastingplichtige (nader) uitstel voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting wanneer de inkomensverklaring niet tijdig beschikbaar is?
  • Kan voor de voorlopige aanslag inkomstenbelasting gebruik worden gemaakt van de gegevens van de inkomensverklaring van voorgaande jaren?
  • Hoe is de waarborgfunctie van de inkomensverklaring te rijmen met een algemene maatregel van bestuur, waarin om doelmatigheidsredenen van de inkomensverklaring kan worden afgezien?
  • Kan het kabinet voorbeelden geven van omstandigheden waarbij ook zonder inkomensverklaring voldoende waarborgen aanwezig zijn of blijven?
Er is niet voorzien in overgangsrecht voor buitenlands belastingplichtigen die hebben gekozen voor de huidige keuzeregeling, maar niet kwalificeren voor de regeling van de kwalificerende buitenlands belastingplichtige. Deze belastingplichtigen worden mogelijk geconfronteerd met een (aanzienlijke) beperking van de hypotheekrenteaftrek met betrekking tot de eigen woning in het buitenland. Acht het kabinet een invoeringstermijn van één jaar voor deze belastingplichtigen, om in te spelen op een dergelijke ingrijpende wijziging van het netto-inkomen, voldoende? Ter vergelijking wijst het RB er op dat voor binnenlands belastingplichtigen de verlaging van het effectieve tarief waartegen de kosten van de eigen woning kunnen worden afgetrokken, stapsgewijs in 28 jaar wordt doorgevoerd. Dit blijkt althans uit het wetsvoorstel Wet maatregelen woningmarkt 2014.
 
1.10. Btw-heffing bouwgrond
In onderdeel 7 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Belastingplan 2014 (blz. 26) zijn de gevolgen beschreven van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 12/02180 voor de heffing van btw en overdrachtsbelasting ter zake van koop-aannemingsovereenkomsten.
Dit arrest leidt ertoe dat bij nieuwbouw van woningen op basis van koop-/aannemingsovereenkomsten, waarbij door dezelfde ondernemer eerst grond wordt geleverd én daarna nieuwbouw wordt opgeleverd, sprake is van één met btw belaste levering. Het RB vraagt zich hierbij af in welke gevallen sprake is van "dezelfde ondernemer". Vanzelfsprekend is dat het geval indien dezelfde natuurlijk persoon of rechtspersoon eerst de grond levert en daarna de nieuwbouw. Ingeval van twee rechtspersonen die een fiscale eenheid vormen, kan het RB zich ook voorstellen dat sprake is van "dezelfde ondernemer". Maar hoe wordt dit uitgelegd indien de grond wordt geleverd door bijvoorbeeld een bv, en de nieuwbouw door een vof waarin die bv samen met andere vennoten participeert?
In verband met het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013 wordt voorts melding gemaakt van een overgangsregeling voor de heffing van overdrachtsbelasting voor lopende bouwprojecten. Het RB verzoekt het kabinet het concept beleidsbesluit waarin deze overgangsregeling wordt opgenomen, zo spoedig mogelijk te publiceren.
 
1.11. Btw-heffing makelaarsdiensten
In onderdeel 7 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Belastingplan 2014 (blz. 27) zijn de gevolgen beschreven van het arrest van het Europese Hof van Justitie van 5 juli 2012, nr. C-259/11 (DTZ Zadelhoff) voor de heffing van btw bij bemiddelingsdiensten voor vastgoedtransacties in de vorm van aandelenoverdrachten. Het RB wijst er op dat in de praktijk onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte van dit arrest. In bepaalde gevallen neemt de Belastingdienst het standpunt in dat op basis van het arrest DTZ Zadelhoff ook andere diensten niet belast zijn met btw. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om diensten op het gebied van begeleiding bij de verkoop van bedrijven via een aandelentransactie (corporate finance). In de praktijk ontstaat als gevolg van dit standpunt discussie over de aftrek van btw bij ondernemingen die deze corporate finance diensten verrichten. Het RB verwelkomt een duidelijk standpunt van het kabinet hierover.
 
1.12. Motorrijtuigenbelasting buitenlandse kentekens
Ten aanzien van het voorstel om voor het belastbaar feit in de BPM aan te sluiten bij het moment van inschrijving van een natuurlijk persoon in de GBA of het moment dat deze zich had moeten inschrijven, merkt het RB het volgende op. Pas wanneer een natuurlijk persoon een (voorgenomen) verblijf voor een periode van ten minste vier maanden in Nederland heeft, dient deze zich in de GBA in te schrijven. Het voorgestelde aanknopingspunt vergt daarom zeer intensieve controles, over een zeer lange periode. Het RB plaatst dan ook vraagtekens bij de praktische uitvoerbaarheid van deze maatregel.
Voorts moet aandacht worden besteed aan personen die voor langere tijd in Nederland verblijven, bijvoorbeeld vanwege een lange vakantie. Naar de mening van het RB zou voor hen niet een woonplaatsvermoeden mogen gelden. Door de in te voeren regeling worden zij geconfronteerd met bewijstechnische lasten.
Aansluiting bij het (moeten) inschrijven in de GBA betekent dat de inschrijver geacht wordt de auto ter beschikking te hebben, en dat de auto hem ook feitelijk ter beschikking staat. Dit vermoeden biedt voor inschrijvers echter nauwelijks tegenbewijsmogelijkheden. In dat kader denkt het RB aan seizoenarbeiders die hun in het buitenland gekentekende auto meenemen of personen die vaak in de weekenden of bijvoorbeeld tweewekelijks teruggaan naar hun gezin in het buitenland. Ook de bezwaar- en bewijsmogelijkheden van de betreffende personen lijken minimaal.
Deze berijders zullen namelijk naar verwachting nagenoeg geen bewijsstukken meenemen wanneer zij naar Nederland reizen. Het RB vraagt om een nadere overweging van deze aspecten.
 
1.13. Toetsingsinkomen bij overlijden
Het RB vindt het een sympathiek voorstel om erfgenamen een keuze te bieden, als de tijdsevenredige herleiding van het inkomen in het overlijdensjaar tot een jaarinkomen tot ongunstige uitkomsten leidt. Wel vraagt het RB zich af of deze keuze alleen geldt voor toeslagen vanaf 2011 die nog niet onherroepelijk definitief vaststaan. Zo ja, betreft dit dan alleen die gevallen waarin de erflater over 2011 of latere jaren al een toeslag had aangevraagd én waarbij zijn of haar aanslag inkomstenbelasting over het overlijdensjaar bij het van kracht worden van het Belastingplan 2014 nog niet definitief vaststaat? Of kunnen erfgenamen voor de jaren 2011 en later alsnog kiezen voor toepassing van deze regeling, waarna de Belastingdienst/Toeslagen zo nodig ambtshalve terugkomt op de berekening van de definitieve toeslag over het overlijdensjaar?
 
2. Overige fiscale maatregelen 2014
 
2.1. Aanpak constructies met APV's
Het RB heeft begrip voor de voorgestelde maatregelen om constructies met APV's aan te pakken. Wel vraagt het RB zich af of de voorgestelde reparatiemaatregelen op hun beurt weer nieuwe constructies uitlokken die er ook op zijn gericht de zogenoemde ‘toerekeningsstop' te gebruiken. Heeft het kabinet overwogen om ten aanzien van APV's niet langer aan te sluiten bij deze toerekeningsstop, en in plaats daarvan bijvoorbeeld een verrekeningsstelsel te introduceren?
 
2.2. Onderhandse akten bij periodieke giften
Het RB is positief over het voorstel om de fiscale aftrekmogelijkheid voor periodieke giften uit te breiden tot periodieke giften die bij onderhandse akte zijn aangegaan. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de Belastingdienst hiertoe een modelovereenkomst ter beschikking zal stellen. Het RB vraagt zich af of schenker en begiftigde verplicht zijn om deze modelovereenkomst te gebruiken of dat zij ook een ander model mogen opstellen en gebruiken. Het RB vraagt zich verder af of de ondertekende overeenkomst dient te worden geregistreerd.
 
2.3. Gebruik VBI door dga
Het RB is tevreden met de voorgestelde aanpassing van het begrip ‘beleggingsinstelling' voor het regime van de vrijgestelde beleggingsinstelling (VBI) van artikel 6a Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De aanpassing komt er op neer dat de koppeling met de Wet op het financieel toezicht (Wft) wordt losgelaten voor de uitleg van het begrip ‘beleggingsinstelling'. Hierdoor kunnen directeur-grootaandeelhouders (dga's), zo wordt toegelicht in de memorie van toelichting, gebruik blijven maken van het VBI-regime.
Het RB is verheugd met deze bevestiging dat dga's het VBI-regime kunnen gebruiken. Tegelijkertijd wordt hiermee een belangrijk verschil tussen de VBI en het vergelijkbare regime voor de fiscale beleggingsinstelling (fbi) van artikel 28 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 benadrukt.
Dit fbi-regime is namelijk uitdrukkelijk niet van toepassing indien een dga participeert in een beleggingsinstelling zonder Wft-vergunning. In dit verband geeft het RB in de eerste plaats in overweging om in de regeling voor de fbi het begrip ‘beleggingsinstelling' eveneens los te koppelen van de Wft. Voorts pleit het RB voor een gelijkstelling van de voorwaarden voor de regimes van de VBI en de fbi voor wat betreft het aandeelhouderschap en de positie van aanmerkelijkbelanghouders.
 
2.4. Waardering serviceflats op WEV in plaats van WOZ-waarde voor SW 1956
Voorgesteld wordt om in artikel 21 lid 10 Successiewet 1956 voor de verkrijging van een woning uit te gaan van de waarde in het economische verkeer, als deze waarde 30% of meer afwijkt van de WOZ-waarde "als gevolg van een persoonlijke verplichting tot betaling van servicekosten voor diensten die geen betrekking hebben op de woning zelf". Deze laatste voorwaarde is volgens het RB overbodig en kan in de praktijk tot uitvoeringsproblemen leiden. Deze voorwaarde is bovendien ook niet opgenomen in het Besluit van 2 juli 2013, nr. BLKB2013/791M, dat door middel van deze wetswijziging wordt gecodificeerd. Het RB verzoekt daarom deze zinsnede te laten vervallen.
 
2.5. Afschaffing ‘kennisgeving vooraf' bij informatieuitwisseling
Het RB erkent dat belastingontduiking beter en sneller kan worden aangepakt wanneer snel en effectief inlichtingen kunnen worden uitgewisseld. Toch pleit het RB voor het behoud van de kennisgeving vooraf. De belastingplichtige komt door middel van de kennisgeving vooraf namelijk te weten of de verstrekte gegevens volledig en juist zijn. Hiermee kan diens rechtspositie in het buitenland beter worden gewaarborgd. Is de informatie onvolledig of onjuist, dan kan deze worden aangevuld of gecorrigeerd. Als gevolg van onvolledige c.q. onjuiste informatie kan commerciële schade ontstaan voor de belastingplichtige. Het RB is van mening dat dit zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Mocht de kennisgeving vooraf desondanks worden afgeschaft, dan vraagt het RB zich af wie aansprakelijk is voor ontstane commerciële schade.
Voor wat betreft de bescherming van de rechtspositie van de belastingplichtige wijst het RB nog op de situatie dat de Nederlandse belastingdienst informatie van de belastingplichtige zou willen hebben, die de belastingplichtige niet wenst te verstrekken. Bij weigering van de belastingplichtige kan de Belastingdienst uiteindelijk een informatiebeschikking opleggen, waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Het RB vraagt zich af hoe de rechtspositie in een internationale situatie van de belastingplichtige kan worden gewaarborgd zonder de kennisgeving vooraf. Het RB denkt hierbij aan onrechtmatige inlichtingenverzoeken en aan verzoeken om informatie welke informatie de betreffende belastingplichtige zelf niet zou hoeven verstrekken in een ander land.
 
2.6. Integriteitsbepalingen ANBI's
Het RB vraagt zich af hoe het criterium "in de hoedanigheid van gezichtsbepalend persoon van de instelling" zal worden ingevuld. Het RB kan zich namelijk voorstellen dat een bestuurder zeer snel als gezichtsbepalend persoon wordt aangemerkt vanwege diens vertegenwoordigingsbevoegdheid en dus weliswaar niet "als bestuurder" handelt, maar dan toch wel als "gezichtsbepalend persoon". Het RB vraagt om een nadere uitleg omtrent de reikwijdte van het criterium "in de hoedanigheid van gezichtsbepalend persoon van de instelling".
Het RB wijst erop dat bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2012 in de Tweede Kamer door diverse politieke partijen is gevraagd om de huidige integriteitsbepaling voor ANBI's uit te breiden. In de brief van 28 mei 2013 van de staatssecretaris zijn enkele voorstellen geschetst om de integriteit van ANBI's te bevorderen. Zo werd bijvoorbeeld voorgesteld om een meldpunt "Misbruik ANBI" in te stellen. Het RB vraagt zich af wat de status van dit meldpunt is, en of dit niet gelijktijdig met dit wetsvoorstel kan worden ingesteld.
 
3 Aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit
Het RB is positief over het voornemen om toeslagenfraude aan te pakken. Desondanks plaatst het RB enkele kritische opmerkingen bij de voorgestelde maatregelen.
 
Ontbreken rechtsbescherming
Het RB wijst er allereerst op dat toeslagen en voorlopige teruggaven van groot belang zijn als inkomensondersteuning van goedwillende belastingplichtigen en met name "minima". Zij moeten dan ook zo min mogelijk gevolgen ondervinden van de maatregelen die in dit wetsvoorstel worden getroffen. Het RB heeft in bovengenoemd kader ook grote bezwaren tegen het ontbreken van enige rechtsbescherming indien op een verzoek van belanghebbende afwijzend wordt beschikt door de Belastingdienst of de Belastingdienst/Toeslagen. Het RB roept daarom met klem op voor burgers een rechtsingang op te nemen. Belanghebbenden moeten bezwaar kunnen maken tegen een afwijzing van een verzoek om het vaststellen van een voorlopige aanslag, dan wel bezwaar kunnen maken indien de voorlopige aanslag op een ander bedrag wordt vastgesteld.
Ook met betrekking tot de voorgestelde aanpassingen in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen mist het RB de broodnodige rechtsbescherming. Afhandelingstermijnen van aanvragen worden opgerekt, toeslagaanvragen kunnen worden afgewezen, uitbetalingen gestopt en medebewoners worden aansprakelijk gesteld, zonder dat er voldoende rechtsbescherming in de regelingen is opgenomen. Het RB pleit voor een grondige herziening van het voorstel op dit punt.
 
Beslistermijnen
Het RB vraagt om aanpassing van de lange beslistermijnen die thans zijn opgenomen in de voorgestelde bepalingen van artikel 16 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Voorgesteld wordt een beslistermijn in te voeren van 13 weken na ontvangst van de aanvraag. Deze termijn kan met 13 weken worden verlengd, indien aanvullende informatie nodig is en zelfs met 26 weken indien informatie uit het buitenland noodzakelijk is. Positief is dat belanghebbende van de verlenging op de hoogte wordt gesteld. Het RB pleit echter voor een verkorting van deze termijnen, bijvoorbeeld door de beslistermijn in deze gevallen te verlengen tot maximaal vier weken na het moment waarop de benodigde informatie is ontvangen. Het RB mist ook hier de mogelijkheid van bezwaar en beroep indien deze termijnen ongebruikt voorbij gaan.
Het RB wijst erop dat toeslagen met name een inkomensondersteunend karakter hebben voor minima. Voor minima die inkomensondersteuning nodig hebben, is een beslistermijn van 26 weken wel heel erg lang. Minima die een voorschot vragen, hebben deze in de meeste gevallen ook werkelijk nodig.
Een beslistermijn van 26 weken is dan een grote last en beperking van hun rechten. Het RB vraagt in dit kader ook om duidelijkheid over de criteria die worden gesteld om te beoordelen of er sprake is van een "verhoogd risico".
Uit de voorgestelde regeling blijkt tevens dat alleen een voorschot wordt verstrekt indien de aanvraag voor een tegemoetkoming wordt ingediend voor 1 april volgend op het berekeningsjaar. Een nadien ingediende aanvraag leidt niet meer tot een voorschot en belanghebbenden moeten wachten tot de definitieve vaststelling van de toeslag. Hiermee worden ook veel goedwillenden getroffen die kort na het verlopen van de reguliere aangiftetermijn hun aanvraag indienen, alsmede een grote groep ZZP-ers waarvoor de 1 april-grens vaker net te kort is.
 
Boeten en de gevolgen daarvan
Het RB heeft grote moeite met de vormgeving van het nieuwe lid 8 van artikel 16 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Hierin is bepaald dat er geen voorschot wordt toegekend aan een belanghebbende die een vergrijp heeft begaan op grond waarvan hem een bestuurlijke boete is opgelegd op grond van deze wet of op grond van de artikelen 67cc, 67d en 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het RB ondersteunt het streven om het voor fraudeurs moeilijker te maken om toeslagen aan te vragen, maar de thans voorgestelde regeling bevat naar haar mening wel een zeer grote mate van overkill.
Deze overkill wordt in de eerste plaats veroorzaakt doordat ook artikel 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen is opgenomen. Deze bepaling ziet ook op grove schuld en is een minder zware vorm dan opzettelijk onjuist handelen. In de praktijk wordt deze schuldgradatie zeer vaak toegepast, ook bij goedwillende burgers die de wettelijke regelingen niet goed begrepen en daardoor onjuist hebben toegepast. Het RB pleit er dan ook voor de voorgestelde regeling alleen van toepassing te laten zijn indien er sprake is van opzet in de zin van artikel 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen, en niet bij situaties van grove schuld.
Een tweede oorzaak van overkill is het feit dat aangesloten wordt bij het moment waarop een bestuurlijke boete onherroepelijk wordt vastgesteld. Het is terecht dat hierbij wordt aangesloten, omdat een belanghebbende onschuldig is totdat het tegendeel bewezen is middels het onherroepelijk worden van de vergrijpboete. Echter, dit leidt er ook toe dat handelingen uit een ver verleden nog steeds invloed hebben op het verkrijgen van een voorschot.
Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Stel dat een belanghebbende over het jaar 2010 een vergrijpboete heeft gekregen, welke is opgelegd in 2013. Belanghebbende is het niet eens met deze vergrijpboete en maakt bezwaar en gaat daarna in beroep en eventueel hoger beroep. Uiteindelijk wordt in 2016 bepaald dat de boete terecht is opgelegd en komt de boete onherroepelijk vast te staan. De thans voorgestelde regeling leidt er dan toe dat belanghebbende tot het jaar 2021 niet in aanmerking komt voor een voorschot. Het niet kunnen verkrijgen van een voorschot zal worden ervaren als een tweede sanctie op een handelen dat dan tien jaar geleden heeft plaatsgevonden. Het RB wijst nog op het thans onderhavige wetsvoorstel Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst waarin voorgesteld wordt de navorderingstermijn te verlengen tot 12 jaar. Deze termijn in combinatie met de genoemde termijn in het nieuwe lid 8 van artikel 16 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en het feit dat er sprake moet zijn van een onherroepelijk vaststaande bestuurlijke boete kan ertoe leiden dat een gedraging van een belanghebbende van meer dan 20 jaar geleden ertoe leidt dat er geen voorschot wordt toegekend.
Het RB verzoekt dan ook met klem deze termijnen aan te passen. Het RB merkt tevens op dat de thans voorgestelde regeling geen invloed heeft op de kwaadwillende fraudeur, die terecht een vergrijpboete opgelegd heeft gekregen, maar hiertegen alle rechtsmiddelen inzet, wellicht tegen beter weten in. Deze fraudeur zal nog jarenlang voorschotten toegekend en uitbetaald krijgen, zolang hij maar ervoor zorgt dat de boete niet onherroepelijk komt vast te staan.
Het RB plaatst eveneens vraagtekens bij de keuze die is gemaakt om aan te sluiten bij de persoon van belanghebbende. Belanghebbende is degene die de aanvraag heeft gedaan. Indien twee personen een gemeenschappelijke huishouding gaan voeren, dan kan de rechthebbende op een toeslag en dus degene die de aanvraag kan indienen een wijziging ondergaan. Gevolg hiervan kan zijn dat dan wel een voorschot uitbetaald kan worden, omdat de persoon van de aanvrager is gewijzigd. Andersom is ook mogelijk, namelijk indien de nieuwe aanvrager wel een vergrijpboete is opgelegd. De regeling werkt daarom nogal willekeurig uit.
Het RB heeft grote moeite met de vormgeving van artikel 41 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en met name het bepaalde in lid 2. Het opleggen van een verhoogde boete van 150% wordt daarin namelijk afhankelijk gesteld van het belopen van een eerdere boete door de partner of een medebewoner. Het opleggen van een boete is op grond van vaste regelgeving een individuele aangelegenheid, er moet derhalve een op de persoon afgestemde straftoemeting plaatsvinden. Door de maximale hoogte van de boete afhankelijk te maken van de gedragingen van een derde wordt hierop inbreuk gemaakt. Tevens wijst het RB nog op het punt dat de vormgeving hiervan identiek is als in het voorgestelde lid 8 van artikel 16 Algemene wet inkomensafhankelijk regelingen. Daardoor heeft de regeling een uitermate lange terugwerkende kracht. Hiervoor wordt verwezen naar het commentaar op deze bepaling.
 
Diverse
In onderdeel 2.2 van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel wordt aangegeven dat wanneer onvoldoende informatie beschikbaar is over een persoon, geen (verlenging van een) voorschot op de toeslag wordt gegeven. Pas na validatie van de aanvraag aan de hand van naderhand bekend geworden informatie kan na afloop van het toeslagjaar uitbetaling van de toeslag volgen. Het RB is zeer kritisch over dit voornemen. Toeslagen zijn in de meeste gevallen zeer belangrijk voor de toeslaggerechtigden, dit ter ondersteuning van hun inkomen. Het wachten met uitbetalen tot na het einde van het toeslagjaar, betekent een zeer grote beperking voor hun inkomen en beperkt hun daardoor ernstig in hun handelen. Het RB vraagt zich af hoe dit voornemen zich verhoudt tot bijvoorbeeld de situatie dat de toeslaggerechtigde in die situatie geëmigreerd is in het toeslagjaar, of dat hij of zij inmiddels is overleden. Hoe kan een toeslaggerechtigde de uitbetaling dan nog effectueren?
In de laatste alinea van onderdeel 2.2 van de memorie van toelichting is aangegeven dat deze maatregel met name gaat om aanvragen van buitenlanders die sinds kort in Nederland werken of wonen. Gezien de tendens dat er steeds meer in Nederland woonachtige personen een relatie aangaan met een vanuit het buitenland afkomstige persoon, is dit voornemen erg merkwaardig. Gegevens van de persoon waar zij zullen inwonen zijn immers in de meeste gevallen beschikbaar en voorhanden, waarom kunnen de vanuit het buitenland afkomstige personen dan worden getroffen door deze maatregel?
In onderdeel 2.3 van de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de Belastingdienst de bevoegdheid krijgt een aanvraag niet in behandeling te nemen als sprake is van onduidelijkheid over het adresgegeven. Het RB vraagt zich af of de aanvraag in dergelijke situaties als afgedaan wordt behandeld of dat de aanvraag tijdelijk wordt geparkeerd, in afwachting van nadere informatie. Verder is aangegeven dat bij het volledig ontbreken van een actueel adresgegeven, het recht op een voorschot vervalt totdat het gebrek is hersteld. Het RB is van mening en neemt aan dat er dan niet een nieuw recht op toeslag ontstaat, maar het oude recht op toeslag met terugwerkende kracht herleeft. Het RB vraagt om bevestiging hiervan.
Het RB constateert dat in de laatste alinea van onderdeel 3.3 van de memorie van toelichting is aangegeven dat de Belastingdienst en het OM afspraken maken over het aantal fiscale en toeslagzaken dat wordt vervolgd. Het RB vreest dat om dit quotum te halen, sneller het standpunt zal worden ingenomen dat er sprake is van opzettelijk niet betalen van de verschuldigde belasting.
Het RB leest in de vijfde alinea van onderdeel 4.2 van de memorie van toelichting dat de medebewoner aansprakelijk is voor een eventueel terug te vorderen toeslag. Het RB is van mening dat de uitbreiding van de aansprakelijkheid tot medebewoners te ruim is. Geschreven wordt dat de medebewoner een gelijke positie heeft als de partner. Het RB vraagt zich dan ook af waarom de aansprakelijkheid niet slechts beperkt blijft tot de partner in plaats van wordt uitgebreid tot de medebewoner.
In onderdeel 4.3 van de memorie van toelichting wordt aangegeven dat er een cessie- en verpandingsverbod zal worden ingevoerd. Het RB wijst erop dat dit een in de praktijk veel gehanteerd middel is, dat in de meeste gevallen juist niet wordt misbruikt. Dit betekent dat in de praktijk, velen zullen worden getroffen door een dergelijk verbod. Het RB vraagt daarom naar de mogelijkheid van een alternatief. Wellicht zou het cessie- en pandverbod buiten toepassing kunnen blijven als de belastingplichtige en de derde aan wie wordt gecedeerd/verpand, beiden een schriftelijke verklaring ondertekenen in aanwezigheid van een medewerker van de Belastingdienst. Het RB vraagt zich af of deze mogelijkheid kan worden ingevoerd.
Het RB merkt nog op dat het nieuwe artikel 69a Algemene wet inzake rijksbelastingen een groot gevaar met zich meebrengt. Op grond van deze bepaling wordt degene die opzettelijk de belasting op aangifte niet betaald dan wel niet tijdig betaald, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of een geldboete. Het RB vraagt zich af hoe dit zich verhoudt tot de situatie dat een belastingplichtige een melding betalingsonmacht heeft gedaan, of dat een betalingsregeling met de Belastingdienst heeft getroffen.
 
4 Wijziging percentages belasting- en invorderingsrente
In het voorgestelde artikel 30hb Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de belastingrente voor de vennootschapsbelasting gelijkgesteld met de wettelijke rente voor handelstransacties, met een minimum van 8%. Voor de overige belastingmiddelen en de invordering wordt het rentepercentage gelijkgesteld met de wettelijke rente voor niet-handelstransacties met een minimum van 4%. Het RB merkt op dat de motivering voor de differentiatie van de belastingrente naar belastingmiddel (vennootschapsbelasting en andere belastingen) niet overtuigend is.
Het voorstel leidt tot een ongelijke behandeling van ondernemers, aangezien de hoogte van de belastingrente afhankelijk wordt gemaakt van de rechtsvorm waarin de onderneming wordt gedreven. Deze ongelijke behandeling springt met name in het oog bij fiscaal transparante samenwerkingsverbanden tussen natuurlijke personen en rechtspersonen.
Het RB merkt voorts op dat in lid 2 van het voorgestelde artikel 30hb Algemene wet inzake rijksbelastingen een andere opzet is gekozen in vergelijking met lid 1. In lid 2 is uitdrukkelijk bepaald dat een wijziging van de wettelijke rente voor handelstransacties pas twee maanden na die wijziging leidt tot een aanpassing van de belastingrente. In lid 1 is deze aanvulling niet opgenomen voor niet-handelstransacties. Het RB verneemt graag waarom de toevoeging van lid 2 niet tevens is opgenomen in de bepalingen van lid 1. Door de andere vormgeving zal een wijziging van de wettelijke rente voor de vennootschapsbelasting pas na twee maanden directe werking hebben, terwijl een aanpassing van de wettelijke rente voor andere belastingen direct effectief wordt. Dit geldt eveneens voor de aanpassing van artikel 29 Invorderingswet 1990: ook hiervoor is het de vraag waarom een wijziging van de wettelijke rente voor niet-handelstransacties directe werking heeft in plaats van pas na twee maanden.
Het RB onderschrijft voorts de mogelijkheid van belastingplichtigen om het belopen van belastingrente zoveel mogelijk te beperken door het tijdig doorgeven van wijzigingen ten aanzien van de vermoedelijk verschuldigde belasting. In de memorie van toelichting is opgenomen dat een wijzigingsverzoek ook nog gedurende de eerste zes maanden na afloop van het belastingjaar mogelijk is. Het RB merkt op dat er wettelijk gezien geen belemmering is om ook na deze zes maanden een wijzigingsverzoek in te dienen. Weliswaar leidt een later ingediend wijzigingsverzoek er dan niet meer toe dat er geen belastingrente wordt berekend, maar een dergelijk verzoek heeft wel tot gevolg dat de eventueel in rekening te brengen belastingrente wordt gematigd. Het RB verzoekt dan ook expliciet om een bevestiging dat het indienen van een wijzigingsverzoek op elk moment kan plaatsvinden, zolang er geen definitieve aanslag is opgelegd en dus niet beperkt is tot de periode van zes maanden na afloop van het kalenderjaar.
 

Bron: Register Belastingadviseurs

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Belastingrecht algemeen

Dossiers: Prinsjesdag 2013

3

Gerelateerde artikelen