De btw-vrijstelling voor onderwijs geldt ook voor prestaties die daarmee "nauw samenhangen". In de praktijk bestaat echter al langere tijd discussie over de uitleg van het criterium ‘nauw samenhangend' en daarmee over de reikwijdte van de onderwijsvrijstelling. In de Britse zaak Brockenhurst College is het Europese Hof van Justitie gevraagd of prestaties vanuit een opleidingsrestaurant of –theater aan derden nauw samenhangen met vrijgesteld onderwijs. Advocaat-Generaal Kokott (hierna: de AG) gaat in haar conclusie in deze zaak in op het criterium nauw samenhangend.

De zaak Brockenhurst College

Het Brockenhurst College verstrekt onderwijs aan studenten, waaronder lessen op het gebied van horeca en podiumkunsten. Om de studenten in de gelegenheid te stellen praktijkervaring op te doen, exploiteert het Brockenhurst College een opleidingsrestaurant en theater. Studenten verzorgen daar maaltijden respectievelijk voorstellingen voor een beperkte groep derden die daarvoor een lagere prijs (80% van de kosten) betalen dan in een gewoon restaurant of theater. In geschil is of de restaurant- en theaterdiensten die Brockenhorst College aan de derden verricht, zijn vrijgesteld als nauw samenhangende prestatie bij het onderwijs.

Conclusie

De AG merkt allereerst op dat nauw samenhangende prestaties zelfstandig moeten zijn. Een onzelfstandige nevenprestatie deelt immers per definitie het lot van de hoofdprestatie. Het zijn zelfstandige prestaties die hetzelfde lot als de (in casu) vrijgestelde hoofdprestatie delen omdat ze zo nauw zijn verbonden.
 
Vervolgens wijst de AG erop dat deze zelfstandige prestatie onontbeerlijk moet zijn voor de vrijgestelde prestaties om nauw samenhangend te kunnen zijn. Om te onderscheiden of de zelfstandige prestatie daadwerkelijk nauw samenhangt met vrijgesteld onderwijs moet volgens de AG worden gekeken naar doel en strekking van de vrijstelling. De onderwijsvrijstelling strekt ertoe de (eind)afnemer minder btw te laten betalen voor onderwijs. Daarbij is naar de mening van de AG o.a. bepalend of de toegang tot het vrijgestelde onderwijs duurder wordt door btw-heffing over de restaurant- en theaterdienst. De btw-heffing leidt er volgens de AG toe dat enkel de restaurant- en theaterdiensten duurder worden en niet het onderwijs aan de student. Dit is wat Deloitte betreft overigens afhankelijk van de situatie.
Door het aftrekrecht dat ontstaat, hoeft btw-heffing niet altijd kostprijsverhogend te werken.
 
Daarnaast acht de AG het vanuit de eindconsument bezien, niet van belang of in een normaal restaurant of in een opleidingsrestaurant wordt gegeten. In beide gevallen wordt de eindconsument ‘bediend en gevoed', en betaalt hij daarvoor. Hij zou in beide gevallen dan ook btw moeten betalen. Het eventueel groter aantal tekortkomingen is in casu verwerkt in de prijs die de eindconsument betaalt. Volgens de AG is evenmin van belang dat tegelijkertijd onderwijs wordt verstrekt of (in dit geval) de klantenkring beperkt is.

Gevolgen voor de praktijk

De conclusie van de AG is in lijn met de huidige zienswijze en toepassing van de onderwijsvrijstelling in Nederland. Dergelijke diensten worden niet als nauw samenhangend gezien en dienen in principe in de heffing van btw te worden betrokken. Aangezien deze diensten veelal tegen of onder de kostprijs worden verricht, kan heffing van btw gunstig uitwerken door het aftrekrecht dat ontstaat. De Belastingdienst accepteert daarbij overigens veelal niet een volledig aftrekrecht op alle toerekenbare kosten en investeringen nu daar een bepaald onderwijselement in zit.
 
Het is wachten op het eindoordeel van het Hof van Justitie in deze zaak.
 
 

Bron: Deloitte

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Europees belastingrecht, Omzetbelasting

29

Gerelateerde artikelen