Bij de financiële afwikkeling van hun echtscheiding verschillen de ex-partners van mening over de vraag of het goudenhanddrukstamrecht tot de gemeenschap van goederen behoort. Het hof oordeelt dat dit het geval is en dat het stamrecht niet verknocht is.
De zaak (Hof Amsterdam 27 september 2016, EB 2016/96) verloopt als volgt. Man en vrouw trouwen in 1973 in gemeenschap van goederen. Per 16 oktober 1995 eindigt zijn dienstbetrekking bij zijn werkgever en bedingt hij voor de ontslagvergoeding een uitgesteld stamrecht bij zijn eigen BV. De BV keert vanaf 2010 termijnen uit. Dit is het jaar waarin de man 65 jaar wordt. In 2015 scheiden zij van echt. De vrouw stelt dat het stamrecht tot de gemeenschap van goederen behoort. De man betwist dit en stelt dat het stamrecht aan hem verknocht is.
 
De rechtbank heeft het standpunt van de man gevolgd. Het hof is het daar niet mee eens en wijst op de uitspraak Hoge Raad van 24 juni 2016, NJB 2016/1410. Daarin bepaalt de Hoge Raad dat het gaat om de strekking van de aanspraak. Onderzocht moet worden in hoeverre de aanspraak betrekking heeft op de periode vóór, respectievelijk ná de echtscheiding. Als de aanspraak betrekking heeft op de periode ná de echtscheiding dan vallen deze aanspraken volgens de Hoge Raad niet in de gemeenschap. Deze aanspraken zijn dan te vergelijken met aanspraken op loon voor nog te verrichten arbeid bij voortzetting van de dienstbetrekking.
 
Volgens het hof heeft de aanspraak in deze zaak betrekking op de periode vóór de echtscheiding. Daarvoor noemt het hof twee argumenten. Als eerste wijst het hof op een bepaling in de stamrechtovereenkomst. Daarin staat dat de uitkeringen aan de man beschouwd moeten worden als 'loon uit vroegere dienstbetrekking'. Ten tweede wijst het hof er op dat de man op de echtscheidingsdatum al pensioen ontving. Het hof concludeert daarom dat het gehele stamrecht in de gemeenschap van goederen valt en niet is verknocht aan de man.

Belang voor de praktijk

Het hof neemt de genoemde uitspraak van de Hoge Raad als uitgangspunt. Vervolgens staat het hof voor de vraag of de aanspraak betrekking heeft op de periode voor of na de echtscheiding. De feitelijke omstandigheden zijn daarbij het uitgangspunt. Uit de tot nu toe gewezen jurisprudentie door rechtbanken en gerechtshoven is nog geen consistente lijn te ontdekken. Wel is inmiddels duidelijk dat het niet het van belang is of de uitkeringen op het moment van echtscheiding al zijn ingegaan. Ook is komen vast te staan dat het niet uitmaakt of het stamrecht is ondergebracht bij de eigen BV of bij een bank of verzekeraar. Onze conclusie kan als volgt worden samengevat: still confused, but at a higher level.
 

Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Huwelijksvermogensrecht, Civiel recht algemeen

2

Gerelateerde artikelen