
De rechtbank oordeelt dat een zoon aan wie een deel van de woning ter beschikking is gesteld, niet tot het huishouden van de ouders behoort. Het ter beschikking gestelde deel kwalificeert niet meer als eigen woning.
De zaak (Rechtbank Noord-Nederland 28 augustus 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2948) verloopt als volgt. Een man en vrouw bezitten een eigen woning. Omdat het niet goed gaat met het bedrijf van de zoon gaat hij weer bij zijn ouders wonen. Hij betrekt de ruimte boven de garage en betaalt hiervoor huur. De ruimte bestaat uit een woonkamer, keuken, slaapkamer, badkamer en toilet van in totaal 55 m2.
De inspecteur stelt dat het door (het gezin van) de zoon bewoonde deel geen eigen woning is voor de ouders. Hij vordert na omdat er een te hoge aftrek eigen woning is geclaimd.
Bij de beoordeling van het geschil verwijst de rechter naar de wettelijke definitie van het begrip eigen woning, opgenomen in artikel 3.111 Wet inkomstenbelasting 2001:
(…) een (gedeelte van een) gebouw voor zover dat de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouding behoren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom(…).
Omdat de man stelt dat de woning hem volledig als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan, rust op hem de bewijslast om aan te tonen dat de zoon tot zijn huishouding behoort. Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat de man er niet in slaagt om dit overtuigend aan te tonen. De zoon was vóórdat hij weer bij zijn ouders introk al vele jaren maatschappelijk zelfstandig en is dat ook gebleven. De navordering is terecht. Het gelijk is aan de inspecteur.
Belang voor de praktijk
Een specifieke uitspraak waarbij de man er niet in slaagt om overtuigend bewijs te leveren dat zijn zoon tot het huishouden behoort. Wellicht was de uitkomst anders geweest als de man niet de weg van ‘tot het huishouden behoren’ maar die van de kamerverhuurvrijstelling had gekozen En de huur daarop had afgestemd.
In artikel 3.114, eerste lid, van de Wet IB 2001 is een vrijstelling opgenomen voor de inkomsten – tot een bepaald bedrag – uit de verhuur van woonruimte in de eigen woning. De verhuurde woonruimte blijft onderdeel uitmaken van de eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet IB 2001. De hoogte van het eigenwoningforfait van artikel 3.112 van de Wet IB 2001 wordt als gevolg van de verhuur niet beïnvloed. En ook de rente blijft volledig aftrekbaar. Daar staat tegenover dat de met verhuur samenhangende kosten niet aftrekbaar zijn.
Om voor de vrijstelling in aanmerking te komen moet aan de volgende - cumulatieve - voorwaarden worden voldaan:
- de verhuurde woonruimte moet deel uitmaken van de woning die de belastingplichtige tot hoofdverblijf dient;
- de verhuurde woonruimte vormt niet een zelfstandige woning (in de besproken zaak overigens voor discussie vatbaar);
- het gaat om verhuur die niet van korte duur is;
- de bruto voordelen bedragen niet meer dan het vrijstellingsbedrag (2020: € 5.506);
- zowel de belastingplichtige als degene aan wie de woonruimte ter beschikking is gesteld, zijn gedurende de tijd van de terbeschikkingstelling als ingezetene op het woonadres van de woning ingeschreven in de basisregistratie personen.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Inkomstenbelasting