
Het hof oordeelt dat de heffingsbevoegdheid over het pensioen van een ambtenaar die is geëmigreerd naar Thailand toekomt aan Nederland.
De zaak (Hof Den Bosch 17 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1278) verloopt als volgt. Een man emigreert in maart 2014 naar Thailand. In de periode van 1981 tot eind 2015 is hij in dienst van een Nederlandse gemeente. Hij ontvangt van 2014 tot oktober 2015 uitkeringen uit hoofde van een vertrekregeling. Met ingang van oktober 2015 gaat hij met (vervroegd) pensioen en ontvangt hij pensioenuitkeringen van het ABP.
Bij het invullen van zijn Nederlandse aangifte inkomstenbelasting gaat hij ervan uit dat de belastingheffing over de uitkeringen uit de vertrekregeling en zijn pensioen aan Thailand is toegewezen. Naast een verwijzing naar het belastingverdrag tussen Nederland en Thailand beroept de man zich op een gesprek met een medewerker van de Belastingdienst die zou hebben aangegeven dat zijn pensioen in Thailand belast zou zijn.
De inspecteur is van mening dat de heffingsbevoegdheid toekomt aan Nederland. Ook stelt de inspecteur dat hij niet in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Voor wat betreft de heffingsbevoegdheid over de uitkeringen uit de vertrekregeling en het pensioen verwijst het hof naar artikel 19, lid 1 van het belastingverdrag Nederland-Thailand. In dat artikel is opgenomen dat
"beloningen, daaronder begrepen pensioenen, betaald door (…) één van de Staten (Nederland) (…) aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten bewezen aan die Staat (Nederland), slechts belastbaar zijn in die Staat (Nederland)".
De stelling van de man dat het ABP geprivatiseerd is, doet hier niets aan af. De bewijslast van een opgewekt vertrouwen ligt volgens het hof bij de man. Het hof is van mening dat de man er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij en de medewerker van de Belastingdienst de fiscale gevolgen van de in 2015 ontvangen inkomsten hebben besproken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
Belang voor de praktijk
De zaak bevat naast de verdragsuitleg, die in deze zaak overigens niets aan duidelijkheid te wensen overlaat, ook een ander interessant element, te weten het vertrouwensbeginsel.
Als de Belastingdienst een uitlating heeft gedaan jegens een belastingplichtige over de fiscale behandeling of belastbaarheid van een inkomensbestanddeel en de belastingplichtige heeft op de juistheid hiervan mogen vertrouwen, dan moet dat vertrouwen worden beschermd. Een rechter zal een beroep op het vertrouwensbeginsel honoreren, ook als dit een uitkomst tot gevolg heeft die in strijd is met de belastingwetgeving. Dit is alleen anders als het opgewekte vertrouwen zodanig in strijd is met de wet dat belanghebbende in redelijkheid beter had moeten weten.
In het maken van besluiten is de Belastingdienst niet alleen gebonden aan geschreven (belasting)wetgeving, maar ook aan ongeschreven rechtsregels: de zogenaamde algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Een voorbeeld van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is het vertrouwensbeginsel.
Een belastingplichtige kan naar aanleiding van een uitspraak van de inspecteur of een andere medewerker van de Belastingdienst een bepaalde positieve uitkomst verwachten. Hierbij is het van belang om duidelijk te krijgen op welke wijze de uitlating heeft plaatsgevonden. Daarin zijn vier gradaties te onderscheiden:
- beleidsbeslissingen;
- inlichtingen;
- expliciete uitlatingen; en
- impliciete uitlatingen.
Het mag duidelijk zijn dat naar mate de uitlatingen van de Belastingdienst stelliger zijn de kans op een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toeneemt. Het aan de belastingplichtige om dit overtuigend aan te tonen.
Voor de goede orde: aan mededelingen van een medewerker van de Belastingtelefoon mag rechtens geen vertrouwen worden ontleend.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws