Hof Amsterdam oordeelt dat de aanbouw aan een woning die de eigenaren verhuren aan toeristen onderdeel uitmaakt van de eigen woning. Deze uitspraak roept volgens fiscaal juristen van Nationale-Nederlanden enkele vragen op.

De zaak (25 april 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1325) verloopt als volgt. Een echtpaar heeft een eigen woning. Het echtpaar breidt de woning vanaf 2016 uit met een aanbouw. De aanbouw bestaat uit een bijkeuken en een gastenverblijf. Het gastenverblijf bestaat uit een kamer met een keukenblok en een toilet- en doucheruimte. Het echtpaar verhuurt het gastenverblijf via Airbnb.

In 2018 bedraagt de ontvangen huur € 2.647,25 en de daarmee samenhangende kosten € 774. Hierbij geldt verder het volgende:

  • De aanbouw was vóór juni 2018 nog niet gerealiseerd.
  • Na realisatie van de aanbouw stelt het echtpaar de aanbouw voor tijdelijke verhuur ter beschikking
    via Airbnb.
  • Het echtpaar verhuurt het gastenverblijf over het algemeen voor een periode van één tot twee
    weken aan wisselende gasten.
  • De verhuurperiode aan gasten bedraagt nooit langer dan twee maanden.
  • In de periode tot december 2018 heeft de aanbouw één week leeg gestaan.
  • Het echtpaar verhuurt de aanbouw in december niet. In die maand was er geen belangstelling.
  • Het echtpaar gebruikt het gastenverblijf zelf niet.

Volgens de inspecteur maakt de aanbouw onderdeel uit van de eigen woning. De verhuurinkomsten zijn in dat geval op grond van art. 3.111 lid 7 Wet IB 2001 en art. 3.113 Wet IB 2001 voor 70 procent belast. Volgens het echtpaar maakt de aanbouw géén onderdeel uit van de eigen woning. Dit deel van de woning valt dan in box 3.

In hoger beroep oordeelt Hof Amsterdam dat de aanbouw onderdeel uitmaakt van de eigen woning. De inspecteur betrekt terecht 70 procent van de huurinkomsten in de box 1-heffing. Het hof bevestigt hiermee de eerdere uitspraak van Rechtbank Noord-Holland.

Belang voor de praktijk

Uit de gegeven feiten blijkt dat er géén sprake is van incidentele tijdelijke verhuur van het gastenverblijf maar van het permanent voor tijdelijke verhuur beschikbaar zijn hiervan. Althans, als we de verklaring van het echtpaar (r.o. 2.3) volgen. Als we vanuit dat gegeven de huur terugrekenen (€ 2.647,25 gedeeld door circa 175 dagen) komen we uit op een onwaarschijnlijk lage huur van afgerond € 15 per dag. Het is ons niet geheel duidelijk of het hof de verklaring van het echtpaar nu voor waar aanneemt of niet.

Gesteld dat dit wel zo is – en zij de aanbouw dus vrijwel permanent verhuren, dan wel dat dit gastenverblijf permanent voor verhuur bestemd is – dan vragen wij ons af of de conclusie van het hof dat het gastenverblijf onderdeel uitmaakt van de eigen woning wel juist is. Het gastenverblijf leent zich voor gebruik in dienst van de woning, maar feitelijk gebeurt dat niet. Bovendien is een gebruik in dienst van de woning een nogal theoretische aangelegenheid als de woning vrijwel permanent tijdelijk wordt verhuurd.

Rechtbank Noord-Holland heeft in eerste aanleg echter geoordeeld dat de wet een daadwerkelijk gebruik of functioneren als hoofdgebruik niet eist. Voldoende is dat het gastenverblijf als hoofdverblijf geschikt is en het echtpaar het gastenverblijf naar believen als zodanig kan gebruiken. Het hof heeft deze overweging in hoger beroep overgenomen. Of dit een juist uitgangspunt is, moet blijken. Tegen de hofuitspraak is namelijk cassatieberoep bij de Hoge Raad aangetekend.

Het hof maakt nu feitelijk een verschil tussen (1) woningeigenaren die een deel van hun woning permanent tijdelijk verhuren c.q. een deel van de woning permanent voor tijdelijke verhuur bestemmen en (2) woningeigenaren die een deel van hun woning permanent, niet-tijdelijk verhuren. In het eerste geval is 70 procent van de huur belast, in het tweede geval valt het verhuurde deel van de woning in box 3 (inclusief de financiering die hiermee verband houdt), behoudens bij toepassing van de kamerverhuur-vrijstelling (art. 3.114 Wet IB 2001). Of deze conclusie van het hof juist is, moet zoals gezegd nog blijken.

Opmerkelijk is dat zowel de rechtbank als het hof er op zinspelen dat een verhuurperiode (per huurder) korter dan twee maanden aangemerkt moet worden als tijdelijke verhuur en een verhuurperiode langer dan twee maanden niet. Deze tweemaandenperiode komt zomaar uit de lucht vallen. Naar onze mening bestaat deze grens helemaal niet. Het betekent bijvoorbeeld dat iemand die gedurende een sabbatsverlof van drie maanden zijn woning verhuurt, niet onder de tijdelijke verhuurregeling valt. Er is dan in fiscale zin sprake van een vervreemding van de eigen woning bij de aanvang van de verhuur en een verwerving van de eigen woning na afloop van de verhuur. Dat dit allerlei onwenselijke consequenties kan hebben – onder andere beperking fiscale renteaftrek en toepassing van de bijleenregeling – moge duidelijk zijn.

Hopelijk besteedt de Hoge Raad in zijn arrest enige aandacht aan deze in onze ogen onjuiste scheidslijn. Natuurlijk is er een verschil tussen tijdelijke (box 1) en niet-tijdelijke (box 3) verhuur. Waar de grens ligt moet uit de feiten en omstandigheden van het concrete geval blijken. Maar uit niets blijkt een ‘harde’ tweemaandengrens.

De inspecteur betrekt 70 procent van de bruto huurinkomsten in de box 1-heffing. Rechtbank Noord-Holland heeft geoordeeld dat dit niet juist is. Het gaat om 70 procent van de netto huurinkomsten. Het komt er dus op neer dat 70 procent x (€ 2.647,25 -/- € 774) = € 1.311 in box 1 belast is.

De vraag kan opkomen of de tijdelijke verhuurregeling van art. 3.113 Wet IB 2001 wel kan gelden bij tijdelijke verhuur van een deel van de eigen woning. Uit de wettekst kan geconcludeerd worden dat deze alleen geldt bij tijdelijke verhuur van de gehele woning. Maar uit het ‘Tuinhuisje-arrest’ blijkt duidelijk dat art. 3.113 Wet IB 2001 ook geldt bij tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning.

Bron: Legal & Tax Nationale Nederlanden

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Inkomstenbelasting

557

Gerelateerde artikelen