
In een eindoordeel in de Credit Suisse-zaken verschaft de Hoge Raad meer duidelijkheid over parallelliteit tussen interne lening en externe financiering als tegenbewijs voor de renteaftrekbeperking ingeval van winstdrainage. Het arrest is een welkome verduidelijking voor de praktijk, maar helaas vallen nog niet alle puzzelstukjes op hun plaats. Een aantal vragen blijft onbeantwoord.
Eindoordeel
Op 22 maart 2019 velde de Hoge Raad zijn eindoordeel in de Credit Suisse-zaken. Centraal stond de vraag of er voldoende parallelliteit was tussen de interne leningen en de externe financiering. Bij voldoende parallelliteit is namelijk voldaan aan de dubbele zakelijkheidstoets van artikel 10a Wet Vpb en is de rente ondanks de ‘besmette’ rechtshandeling gewoon aftrekbaar. De Hoge Raad geeft aan wanneer sprake is van voldoende parallelliteit om te kunnen spreken van een schuld die weliswaar rechtens verschuldigd is aan een verbonden lichaam, maar feitelijk verschuldigd is aan een niet-verbonden lichaam (externe financierder). Relevante criteria voor parallelliteit zijn in ieder geval de looptijd, aflossingsschema, rentevergoeding, de omvang en het tijdstip van het aangaan van de externe financiering en de intern verbonden lening. Al deze zaken moeten volgens de Hoge Raad in onderlinge samenhang worden bezien.
Opheldering
Met het arrest bevestigt de Hoge Raad wat door de praktijk al werd verwacht. Dat zegt Jeroen van Strien, hoofd bureau vaktechniek van PKF Wallast en universitair docent fiscaal recht aan de VU. “De Hoge Raad herhaalt de boodschap uit het Credit Suisse-arrest van 21 april 2017 van wat in ieder geval nodig is om voldoende samenhang te kunnen aantonen tussen de interne lening en de externe financiering. Met dit eindoordeel is de eventueel ontstane verwarring door het zogenoemde Zustervennootschaparrest ook opgehelderd. Uit dit laatstgenoemde arrest zou men wellicht kunnen opmaken dat een verklaring van een trader van de bank voldoende bewijs is voor de vereiste parallelliteit en dat daarmee dus voldaan is aan de dubbele zakelijkheidstoets van artikel 10a Wet Vpb. Dat is niet het geval. De Hoge Raad geeft aan dat in het Zustervennootschaparrest de inspecteur de verklaring van betreffende trader niet gemotiveerd heeft bestreden, terwijl de inspecteur dit juist wel heeft gedaan in het Credit Suisse-arrest. De feitelijke vaststellingen in beide zaken wijken dus van elkaar af. De twee arresten die in tegenspraak met elkaar leken te zijn, blijken toch met elkaar verenigbaar. Enkel een verklaring van een trader van de bank is niet voldoende parallelliteit en daarmee voor de dubbele zakelijkheidstoets, tenzij de inspecteur deze verklaring niet gemotiveerd weerspreekt.”
Zekerheid speelt geen rol
Een belangrijke aanvulling op het Credit Suisse-arrest van 21 april 2017 is de opmerking van de Hoge Raad dat voor de vereiste parallelliteit niet van belang is of de betreffende belastingplichtige zekerheid stelt voor de voldoening van de interne schuld aan het verbonden lichaam. Van Strien: “Zekerheid is voor de Hoge Raad kennelijk niet doorslaggevend, maar in extreme situaties zou het punt van zekerheid nog wel eens relevant kunnen zijn.”
Openstaande vragen
Van Strien doelt bijvoorbeeld op de ‘fatale’ garantstelling van een moedermaatschappij voor de externe schuld van de dochtermaatschappij aan de bank, waarbij de dochter de gelden vervolgens intern doorleent aan een kleindochter die daarmee een besmette rechtshandeling verricht. “Als de dochter stand-alone (dus zonder garantstelling van de moeder) de externe lening bij de bank niet had kunnen krijgen, dan is het nog een openstaande vraag in hoeverre hier de tegenbewijsregeling van artikel 10a Wet Vpb van toepassing is. Eigenlijk leent dochter in bij moeder en leent moeder in bij de bank. Daar komt het de facto op neer. De tegenbewijsregeling zou dus van toepassing moeten zijn, maar hoe de Hoge Raad met zo’n ‘fatale’ garantstelling van moeder omgaat, is niet duidelijk. In mijn optiek leen je als concern in het geheel van een derde en zou het dus goed moeten gaan, maar op basis van het eindoordeel in de Credit Suisse-zaken kan ik dat niet met zekerheid zeggen.
Een andere openstaande vraag van Van Strien ziet op het 10a-besluit waarin de staatssecretaris van Financiën aangeeft dat van parallelliteit alleen sprake is als de in- en uitgaande leningen civiel- én fiscaalrechtelijk parallel zijn. “Bij een hybride structuur in de keten, is er volgens de staatssecretaris geen sprake van fiscaalrechtelijke parallelliteit. Ik vraag mij af of de Hoge Raad deze mening van de staatssecretaris deelt. Deze problematiek met hybride structuren behoort wellicht tot het verleden als ATAD2 in werking treedt.”
“Ondanks de welkome verduidelijking van het begrip parallelliteit blijven nog enkele vragen onbeantwoord,” vervolgt Van Strien. “Die vragen lagen ook niet voor in de Credit Suisse-zaken. De kans op nieuwe procedures over parallelliteitskwesties is dus aanwezig.”
Bron: Redacteur Marit Muller
Informatiesoort: Nieuws, Interviews
Rubriek: Vennootschapsbelasting
Focus: Focus
Carrousel: Carrousel