De vaste commissie voor Financiën in de Eerste Kamer heeft nog enkele aanvullende vragen gesteld over diverse onderwerpen van het wetsvoorstel Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen die (nog nadere) toelichting behoeven. Naar verwachting zal op 26 mei 2015 de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer plaatsvinden. Of op die dag ook gestemd zal worden over het wetsvoorstel wordt op 19 mei beslist.

Wat betekent dit?

Het nader voorlopig verslag bevat vragen over onderwerpen die voor de toekomstig belastingplichtig geworden overheidsbedrijven nog niet (voldoende) zijn uitgekristalliseerd en waarvan het relevant is om daarover duidelijkheid te verkrijgen. PwC heeft de meest relevante vragen voor u op een rij gezet.

Vragen uit het nader voorlopig verslag

  • Voor de winstoogmerktoets (van belang voor de vaststelling of sprake is van een onderneming) mogen de commerciële jaarstukken als uitgangspunt worden genomen met daarbij de volgende aanvullingen: (1) Er wordt een correctie gemaakt voor ‘evidente fiscale verschillen. (2) Hiervan mag worden afgezien als deze ‘door beleidsmatige overwegingen' zijn ingegeven. Als voorbeeld wordt genoemd de afschrijvingsbeperking op gebouwen. De vaste commissie verzoekt de regering een nadere invulling te geven van wat wordt bedoeld met de begrippen ‘evidente fiscale verschillen' en ‘door beleidsmatige overwegingen ingegeven'.
  • De scheiding van overheidssfeer en ondernemingssfeer zorgt voor complexe situaties, met name bij feitelijk ondeelbare activiteiten. De vaste commissie vraagt of ondeelbare activiteiten als één activiteit moeten worden beschouwd en zo niet, of de regering enkele voorbeelden kan geven van dergelijke ondeelbare activiteiten en de wijze waarop voor de vennootschapsbelasting de afzonderlijke componenten moeten worden geïdentificeerd.
  • De vaste commissie stelt dat de financiering van de activiteiten in de overheidssfeer en ondernemingssfeer niet strikt kan worden onderscheiden. Daardoor is het niet eenvoudig om eigen en vreemd vermogen (met de samenhangende rentelasten) toe te rekenen aan de diverse activiteiten. De vaste commissie werpt de vraag op of het mogelijk is om de toerekening van eigen en vreemd vermogen op pro rata-basis te laten plaatsvinden, zoals bijvoorbeeld het geval is bij winsttoerekening aan een vaste inrichting op basis van de door de OESO geïntroduceerde ‘capital allocation approach'?
  • De staatssecretaris heeft toegezegd dat – vooruitlopend op een wetswijziging – de overheidstakenvrijstelling voor dienstverleningsovereenkomsten ruim mag worden uitgelegd. De vaste commissie vraagt of deze ruime uitleg zich beperkt tot overheidstaken, of dat deze zich ook uitstrekt tot faciliterende diensten ter uitvoering van overheidstaken. Daarbij rijst de vraag of per activiteit een dienstverleningsovereenkomst moet worden gesloten, of dat er een gemengde overeenkomst kan worden gesloten waarbij per activiteit moet worden bepaald of sprake is van een overheidstaak. De vaste commissie verzoekt de regering de contouren van de aangekondigde wetgeving te schetsen.
  • Als een tot het ondernemingsvermogen behorend vermogensbestanddeel overgaat van de belaste sfeer naar de onbelaste sfeer, is sprake van een onttrekking voor Vpb-doeleinden. Bij deze sfeerovergang moet fiscaal worden afgerekend over het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de fiscale boekwaarde van het bestanddeel op het moment van overgang. De vaste commissie stelt dat een dergelijk resultaat niet lijkt te moeten worden genomen in een situatie waarbij een vermogensbestanddeel overgaat naar de belaste sfeer vanwege het niet meer van toepassing zijn van een objectieve vrijstelling. De vaste commissie vraagt of in dat geval, voor zover de waarde in het economisch verkeer van dat vermogensbestanddeel op dat moment hoger is dan de fiscale boekwaarde, op dit verschil de (objectieve) vrijstelling van toepassing kan blijven (compartimenteringsgedachte). Ook vraagt de vaste commissie of na het vervallen van de objectieve vrijstelling een openingsbalans moet worden opgesteld, zowel per het moment van het vervallen van de objectieve vrijstelling als naar de waarde per het moment van het vervallen van de objectieve vrijstelling.
  • De vaste commissie verzoekt de regering een toezegging te doen tot beperking van de administratieve lastendruk in de volgende situatie. De inspecteur heeft een aangiftebiljet uitgereikt, maar degene op wiens naam het aangiftebiljet staat, maakt aannemelijk dat naast de niet-ondernemingsactiviteiten slechts objectief vrijgestelde activiteiten worden verricht. Kan diegene in dat geval volstaan met het indienen van een nihilaangifte die de inspecteur laat volgen door een beschikking ‘geen aanslag'? Hiermee kan worden voorkomen dat een volledige fiscale balans en fiscale winst-en-verliesrekening moet worden opgesteld zonder dat dit leidt tot enige belastingheffing.
  • Als de resultaten van activiteiten een zodanige omvang hebben dat een particulier er een bescheiden bestaan aan kan ontlenen, is sprake van ‘in concurrentie treden' waardoor in beginsel sprake is van een onderneming. Volgens de vaste commissie lijkt deze (kwantitatieve) norm te slaan op een minimumloon of de bijstandsnorm. Verder wijst de vaste commissie naar het standpunt van de regering over een ander kwantitatieve norm op dit punt: de winstcriteria voor niet-belastingplichtige verenigingen en stichtingen e.d.. Als de winst blijft binnen de gestelde winstmarges (€ 15.000 in enig jaar en € 75.000 tezamen met de winsten uit vier voorgaande jaren), zal volgens de regering niet snel winstpotentie zijn. De vaste commissie stelt de vraag hoe een eventueel subsidiebesluit en de daarin vervatte tegemoetkomingen zich verhouden tot het bescheidenbestaancriterium als er een terugbetalingsverplichting van gerealiseerde overschotten is waardoor de activiteit geen winstpotentie heeft. Is in dat geval ook geen sprake van in concurrentie treden?
  • De regering stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheid van winstuitkeringen geen consequenties hoeft te hebben voor de fiscale positie van ziekenhuizen zonder aandeelhouders. De regering stelt namelijk dat ziekenhuizen die wel en geen winst kunnen uitkeren, geen gelijke gevallen zijn. De vaste commissie plaatst uit Europeesrechtelijk oogpunt vraagtekens bij dit standpunt.

 

Bron: PwC

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Vennootschapsbelasting

1

Gerelateerde artikelen