
De Belastingdienst neemt een standpunt in over de omvang van de eigenwoningreserve bij vervreemding van de eigen woning waartoe twee belastingplichtigen gerechtigd zijn en een van beiden op grond van de huwelijkse voorwaarden meer overwaarde ontvangt.
Aan de hand van een casus neemt de Kennisgroep Onroerende Zaken van de Belastingdienst een standpunt in over de toedeling van de eigenwoningreserve tussen partners:
Een man en een vrouw zijn getrouwd onder huwelijkse voorwaarden met koude uitsluiting. Beiden zijn voor 50 procent eigenaar van een eigen woning/hoofdverblijf. Ook heeft ieder een aandeel in de eigenwoningschuld van 50 procent. Gedurende het huwelijk betaalt de man 75 procent van de totale woonlasten. In verband hiermee is in de huwelijkse voorwaarden opgenomen dat de man bij echtscheiding 75 procent van de overwaarde ontvangt. De man en de vrouw gaan scheiden en de woning wordt verkocht met een overwaarde van € 100.000. In lijn met de huwelijkse voorwaarden krijgt de man € 75.000 en de vrouw € 25.000 van de overwaarde.
De kennisgroep neemt het standpunt in dat ieder een eigenwoningreserve van € 50.000 heeft.
Belang voor de praktijk
Het standpunt van de kennisgroep is volledig in overeenstemming met art. 3.119aa lid 5 Wet IB 2001. Dit artikel regelt dat de eigenwoningreserve bij vervreemding van een woning waartoe meerdere belastingplichtigen gerechtigd zijn, wordt toegerekend naar de mate waarin die personen gerechtigd zijn tot het vervreemdingssaldo eigen woning. In de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2012/13, 33 405, nr. 3. p 24-25) valt te lezen dat bij het bepalen van de eigenwoningreserve geen rekening wordt gehouden met contractuele afspraken, zoals (hier) een verrekenbeding. Contractuele afspraken over de verdeling van de overwaarde hebben geen invloed op de economische gerechtigdheid. De economische gerechtigdheid wordt bepaald aan de hand van de eigendomsverhouding van de woning en de draagplicht voor de schuld.
Tot 2013 konden gewezen partners op basis van art. 3.119b lid 2 Wet IB 2001 (tekst tot 2013), verzoeken om verdeling van de eigenwoningreserve naar de mate waarin beiden feitelijk gerechtigd waren tot de eigenwoningreserve. In art. 3.119b lid 2 Wet IB 2001 (tekst tot 2013) werd namelijk niet de eis gesteld dat beide gewezen partners tot de eigen woning gerechtigd dienen te zijn.
Deze bepaling is met ingang van 2013 vervallen. Partners die contractuele afspraken maken over een verdeling van de overwaarde moeten er rekening mee houden dat de omvang van de eigenwoningreserve afhankelijk is van de economische gerechtigdheid. Dit heeft gevolgen voor de maximale eigenwoningschuld bij aankoop van een nieuwe woning door ieder van de ex-partners. Hoe dit cijfermatig uitpakt wordt hierna uitgewerkt met een uitbreiding van het bovenstaande voorbeeld.
De vrouw heeft een eigenwoningreserve van € 50.000 en heeft volgens de huwelijkse voorwaarden recht op € 25.000 van de overwaarde. Zij koopt een nieuwe woning voor een bedrag van € 275.000. Haar maximale eigenwoningschuld bedraagt € 275.000 -/- € 50.000 (eigenwoningreserve) = € 225.000. Na verkoop van de oude woning heeft de vrouw recht op € 25.000 overwaarde. Ze zal dus € 25.000 aan eigen middelen moeten bijdragen. Als zij besluit om de ontbrekende € 25.000 te financieren zal dit deel van de lening in box 3 vallen.
Bron: Legal & Tax Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Inkomstenbelasting