Medio dit jaar gaf staatssecretaris Van Rij in de fiscale beleids- en uitvoeringsagenda aan dat hij een eenvoudiger en moderner belastingstelsel voorstaat. Mogelijk zullen er belastingregelingen afgeschaft of versoberd worden. Ik wil de staatssecretaris graag helpen in zijn zoektocht naar meer eenvoud in ons belastingstelsel en heb een effectieve oplossing voor hem in de aanbieding. Schaf die verschrikkelijke fiscale bodemwaarde af!
De visie van het kabinet ten aanzien van het fiscale stelsel laat zich langzaam zien. Zo zijn onlangs de contouren van box 3 duidelijk geworden. De fiscale beleids- en uitvoeringsagenda van staatssecretaris Van Rij is ook een goed voorbeeld van het aanstaande kabinetsbeleid met betrekking tot de fiscaliteit. De staatssecretaris verwoordde het in die agenda als volgt:
"Het is voor burgers en bedrijven vaak lastig om een weg te vinden in de vele belastingregels en regelingen. Voor de Belastingdienst is complexe regelgeving vaak niet eenvoudig uitvoerbaar. En voor de beleidsmaker en de politiek wordt het steeds lastiger om te doorgronden welke gevolgen beleid en wetgeving hebben voor burgers, bedrijven en de Belastingdienst."
In een Kamerbrief van 20 september jl. gaf Van Rij voorts aan dat hij de ambitie heeft om negatief geëvalueerde regelingen af te schaffen, te versoberen of aan te passen. Hij merkt ook bij de Kamer een grote wens tot vereenvoudiging van het belastingstelsel.
"Het kabinet wil gaan voor een eenvoudiger belastingstelsel met fiscale regelingen die bijdragen aan het maatschappelijk belang."
Daarbij kan het aanpassen of afschaffen van fiscale regelingen leiden tot pijn voor een specifieke groep in de samenleving die gebruik maakt van een regeling. De staatssecretaris stelt in dit verband dat dit een rechte rug van zowel kabinet als Kamer vraagt. Voor de zomer van 2023 komt Van Rij met de resultaten van dit onderzoek .
Gedrocht
Zoals ik al schreef wil ik de staatssecretaris graag wijzen op een belangrijke vereenvoudiging door de fiscale bodemwaarde af te schaffen. De fiscale bodemwaarde is opgenomen in artikel 3.30a Wet IB 2001. Het is voor de praktijk echter een gedrocht van een regeling. Ze is voor het verwerken van aangiften inkomstenbelasting (IB) en vennootschapsbelasting (Vpb) hopeloos arbeidsintensief. Daarnaast is het voor de Belastingdienst welhaast ondoenlijk om er voldoende controle op te kunnen uitoefenen. Mijn indruk is dan ook dat inspecteurs niet of nauwelijks toekomen aan deze controle. Je kunt je hardop afvragen wat het nut van de regeling dan nog is. Daarnaast druist de regeling in tegen gangbare bedrijfseconomische regels.
Maar goed, waar hebben we het ook alweer over?
De inhoud van de bodemwaarde-regeling
In art. 3.30a Wet IB 2001 staat de regeling over de fiscale bodemwaarde. Volgens dat artikel is “afschrijving op een gebouw in een kalenderjaar slechts mogelijk indien de boekwaarde van het gebouw hoger is dan de bodemwaarde daarvan en bedraagt ten hoogste het verschil daartussen”.
De bodemwaarde-regeling is derhalve een inbreuk op het algemene bedrijfseconomische beginsel dat afgeschreven wordt op een gebouw als bedrijfsmiddel tot op de restwaarde ervan. Dat afschrijving plaatsvindt is logisch nu het gebouw gedurende een bepaalde periode nutsprestaties aflevert en daarna niet meer. De kosten van de aanschaf van het gebouw smeer je dan uit over de jaren dat het gebouw haar nutsprestaties afwerpt. De hoogte van de afschrijving is afhankelijk van de aanschafwaarde van het zakelijke pand, de gebruiksduur en de restwaarde.
De fiscale afschrijving op gebouwen uit art. 3.30a Wet IB 2001 wijkt daarvan af. Bij gebouwen mag zogezegd slechts tot de fiscale bodemwaarde afgeschreven worden. Die bodemwaarde is daarbij tevens afhankelijk van de erbij behorende grond. De bodemwaarde van een gebouw wordt gesteld op de WOZ-waarde voor gebouwen ter belegging en voor gebouwen in eigen gebruik op 50% van de WOZ-waarde. Met ingang van 1 januari 2019 geldt voor de afschrijving op bedrijfsgebouwen in de Vpb 100 procent van de WOZ-waarde als bodemwaarde. Dat is geregeld in de eerste volzin van art. 8, lid 6 Wet Vpb 1969.
Voor Vamil-investeringen geldt de bodemwaarde overigens niet.
Historie
In 2007 is de bodemwaarde ingevoerd als beperking van de afschrijvingen voor bedrijfsvastgoed. Destijds verkoos de wetgever een “grondslagverbreding ” in combinatie met een verlaging van het Vpb-tarief.
Feitelijk was het een budgetkwestie en in de wandelgangen sprak men over een goedmakertje voor een verloren procedure in het kader van afschrijving op vastgoed. Tegelijkertijd werd destijds de verliesverrekening ingeperkt. Tot 2007 kon men in de Vpb-sfeer verliezen verrekenen tot 3 jaar terug (carry back) en kon men verliezen naar de toekomst onbeperkt verrekenen (carry forward). Vanaf 2007 werd deze verliesverrekening beperkt tot 1 jaar (Vpb) c.q. 3 jaar (IB) terug en 9 jaar vooruit. Die wetswijziging is voor de carry forward inmiddels teruggedraaid en naar het mij voorkomt volledig terecht, aangezien de inperking van de fiscale verliesverrekening een onnodige inbreuk in het totaalwinstbeginsel vormde.
Rest nu nog de regeling van de fiscale bodemwaarde terug te draaien. Nu de trend is dat de tarieven in de Vpb weer aan het oplopen zijn, is er naar mijn mening alle reden toe om de in 2007 door de regering verkozen grondslagverbreding terug te draaien.
Verschil in behandeling voor de IB en de Vpb
Een extra reden om de bodemwaarde-regeling uit de wet te schrappen is dat er thans een vreemd verschil in behandeling bestaat tussen ondernemers in de IB en de Vpb. Voor ondernemers in de IB geldt voor gebouwen in eigen gebruik 50 procent van de WOZ-waarde als bodemwaarde. Enkel voor gebouwen die de eigenaar verhuurt (een gebouw ter belegging) is de WOZ-waarde de bodemwaarde.
Voor de ondernemers in de Vpb geldt de WOZ-waarde van het pand altijd als bodemwaarde. Dit verschil is echter niet onderbouwd en verder niet logisch, onwenselijk en unfair. Het is dan ook best bijzonder dat de wetswijziging zonder morren door de Kamer is gekomen. De enige reden die destijds vermeld is, is dat je met de combinatie afschrijving en herinvesteringsreserve uitstel van belastingheffing zou kunnen realiseren. Maar dat kun je in de IB toch ook?
Jurisprudentie aanhorigheden
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2020 uitgelegd hoe aanhorigheden moeten worden geduid bij een landbouwbedrijf en daarbij aangegeven hoe de afschrijving tot de bodemwaarde zal moeten gaan plaatsvinden met inachtneming van die aanhorigheden. Voor de afschrijving en de afwaardering tot de lagere bedrijfswaarde worden de onderdelen van een gebouw én de daarbij behorende ondergrond en aanhorigheden als één bedrijfsmiddel beschouwd. Werktuigen zijn hiervan uitgezonderd omdat die een eigen afschrijvingsregime hebben. De Belastingdienst heeft op zijn website een overzicht gepubliceerd met zaken die al dan niet tot het bedrijfsgebouw moeten worden gerekend en dus al dan niet onder de afschrijvingsbeperking vallen.
Gegeven dit arrest is de praktijk steeds verder belast geraakt met welhaast ondoenlijke berekeningen over de toerekening van de aanhorigheden om zo aan de wettelijke eisen te kunnen voldoen. Weliswaar is de praktijk met de Belastingdienst een wijze van administreren overeengekomen om de regeling nog enigszins werkbaar te houden, maar ook dat is een lapmiddel. De regeling barst uit zijn voegen, de uitvoering ervan piept en het kraakt enorm op de werkvloer!
Conclusie
Naar mijn mening is er alle reden om de regeling van 3.30a IB Wet 2001 aangaande de fiscale bodemwaarde uit de wet te schrappen. De regeling is achterhaald, niet logisch, unfair, nodeloos ingewikkeld, in praktische zin een gedrocht en daarmee zeer slecht controleerbaar.
Ik zou willen zeggen: Bodemwaarde, afzinken die hap en naar de kelder ermee!
Informatiesoort: Column
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Dossiers: Agro
Focus: Focus
Carrousel: Carrousel