In zijn Uitvergroot ‘De prijs van rechtsvinding’ van V-N 2021/31.0 schrijft John Seerden dat de fiscale wereld eigenlijk vooral bestaat uit een “inefficiënte stapeling van denkprocessen”. Hij hekelt de inefficiëntie van het grote aantal fiscalisten/juristen dat bij een rechtszaak betrokken kan zijn. Hij neemt een daarin gelegen (te?) hoge prijs van rechtsvinding waar. Ik werd met name getriggerd door een suggestie die Seerden in de slotalinea van zijn column doet om kwaliteit van rechtspraak te verhogen. Op het gevaar af mijn denkproces inefficiënt op de zijne te stapelen, wijd ik aan die suggestie enkele gedachten.
De suggestie is om de rechtbankzetel wiens uitspraak wordt bestreden te laten deelnemen aan de hoger beroepfase. Dat zou, zo stelt de schrijver retorisch, ‘de kwaliteit’ ten goede komen. Het is per slot [van rekening], zo betoogt Seerden, “het voorafgaande oordeel dat wordt heroverwogen”. Als ik dit goed lees is Seerdens suggestie er dus op gericht om de eerstelijnsrechter in hoger beroep diens uitspraak in enige vorm toe te laten lichten, zodat de appèlrechter die uitspraak beter kan begrijpen of toetsen. Dat lijkt mij geen goed idee om de volgende redenen.
Allereerst lijkt de suggestie uit te gaan van de veronderstelling dat de appèlrechter een louter toetsende rechter is. Dat staat minst genomen op gespannen voet met het in artikel 8:69 juncto 8:108 Awb neergelegde principe dat de zaak in hoger beroep geheel devolueert naar de hogerberoepsrechter. De volledige herkansingsfunctie brengt mee dat de hogerberoepsrechter, in ieder geval conceptueel, zich niet beperkt tot toetsing van de uitspraak van de lagere rechter, maar geheel zelfstandig, zowel feitelijk als rechtskundig, de zaak beoordeelt (vergelijk Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084).
Maar ook als we wel uitgaan van een louter toetsende appèlrechter, betwijfel ik of Seerdens suggestie nodig is voor een goede toetsing van de rechtbankuitspraak. Artikel 8:77, eerste lid, onderdeel b, van de Awb bevat namelijk al de verplichting voor de rechter om de uitspraak op het (hoger) beroep te voorzien van de gronden waarop de in die uitspraak neergelegde beslissing rust. Het belang van een expliciet in de rechterlijke uitspraak neergelegde motivering zit in het bieden van voldoende inzicht in de aan de beslissing ten grondslag liggende gedachtegang. Dat komt de aanvaardbaarheid van de beslissing ten goede en stelt de hogerberoepsrechter beter in staat om te beoordelen of de rechter tegen wiens uitspraak het beroep is gericht, een juiste beslissing heeft genomen. Mocht de hogerberoepsrechter bovendien twijfelen over wat er ter zitting bij de rechtbank is voorgevallen, dan bieden de bepalingen van artikel 8:61, tweede en derde lid, Awb over het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, als enige rechterlijke kenbron daarvan, uitkomst.
Baat het niet, dan schaadt het niet? Dat is maar de vraag. Voornoemde bepalingen brengen ook mee dat de rechter slechts spreekt door zijn uitspraken. Argumenten die niet in de uitspraak staan tellen niet mee ter rechtvaardiging van de beslissing. Rechters mogen niet achteraf en naar eigen inzicht de uit collegiale besluitvorming volgende beslissing en motivering nader toelichten, met (extra) onduidelijkheid en verwarring over de betekenis van die uitspraak tot gevolg. Daarnaast draagt voornoemd dogma bij aan voorkoming van schending van het raadkamergeheim (artikel 7, derde lid, wet op de Rechterlijke Organisatie), waarvan schending strafbaar is (artikel 272, eerste lid, Wetboek van Strafrecht).
Maar ook vanuit het oogpunt van onafhankelijkheid kunnen vraagtekens worden gezet bij Seerdens verbetersuggestie. De canonieke EHRM-arresten Procola en Benthem hebben in het verleden spanning laten zien tussen rechtspraak door een zetel waarvan leden betrokken zijn geweest bij advisering over de totstandkoming van relevante wetten en het juridische vereiste van rechtspraak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Nu gaat het veel te ver om te stellen dat enige vorm van deelname door de eerste aanlegzetel aan de hogerberoepsprocedure de onafhankelijkheid van de appèlzetel in gelijke zin aantast. Maar met enige argumentatorisch-analogische lenigheid kan wel worden betoogd dat het vanuit onafhankelijkheidsoptiek minst genomen ongemakkelijk is voor een appellerende partij als de zetel, die de door de rechtzoekende gewraakte uitspraak construeerde, schriftelijk dan wel mondeling de hogerberoepscollega’s toelicht waarom de uitspraak op beroep toch echt juist is. Precies om die heroverwegingsreden hoort een aanslagbehandelende inspecteur ook geen deel uit te maken van de behandeling van het tegen die aanslag gerichte bezwaar (artt. 7:11 en 10:3, derde lid, Awb).
Kortom: eerstelijnsrechters als kwaliteitsimpuls deel uit laten maken van een hoger beroep-procedure miskent het karakter van de appèlfase in belastingrecht, is onnodig gelet op het bestaande Awb-instrumentarium, druist in tegen de idee dat de rechter alleen door zijn uitspraken spreekt, zet druk op het raadkamergeheim en brengt mogelijk gepercipieerde onafhankelijkheidsissues mee. En last but not least lijkt het me, om in het thema te blijven, buitengewoon inefficiënt voor de betrokken fiscale feitenrechtspraak!
Informatiesoort: Column
Rubriek: Belastingrecht algemeen