De verhuurderheffing wordt door de wetgever steevast aangeduid als een ‘heffing'. Echter, gelet op de bestemming van de daarmee te behalen opbrengsten, de voorgestelde wettekst alsook het ontbreken van een duidelijk rechtstreekse tegenprestatie aan individuele verhuurders, is in feite sprake van een belasting. Maar het kabinet wil daar niets van weten, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis; saillant daarbij is overigens dat ‘belastingen' wel als een deelverzameling van ‘heffingen' kunnen worden beschouwd, evenals ‘retributies' (zie L.G.M. Stevens, Elementair Belastingrecht voor economen en bedrijfsjuristen, Deventer: Kluwer 2007, p. 22).
Weerstand
Eigenlijk had die belasting al ingevoerd moeten zijn, maar dat riep - in samenhang met de voorgenomen huurmaatregelen van dit kabinet - zoveel politieke en maatschappelijke weerstand op, dat invoering voor die datum niet haalbaar bleek. Naar aanleiding van de motie Essers c.s. in de Eerste Kamer zag de verantwoordelijk minister (Blok) zich genoodzaakt het oorspronkelijk wetsvoorstel 33 407 op te splitsen in een wetsvoorstel voor 2013 - het al genoemde wetsvoorstel 33 515 - en een nog in te dienen wetsvoorstel voor de daarop volgende jaren. Daarmee lijkt de kou zowel politiek als maatschappelijk gezien overigens allerminst uit de lucht te zijn.
Zo heeft Tweede Kamerlid Fritsma (PVV) onlangs nog een motie ingediend om af te zien van de verhuurderheffing, en achten FNV Bouw, de Woonbond, Aedes en de Taskforce CO2-reductie in de bouw niet in het belang van het functioneren van de woningmarkt (zie hun gezamenlijke brandbrief huurbeleid en verhuurderheffing d.d. 25 februari 2012, kenmerk: FAWT-13-2502). Kortom, het gemor tegen de verhuurderheffing is allerminst verstomd. En gelet op de achterliggende doelstelling(en) en de hierna genoemde kritiekpunten is dat niet onterecht.
Wetgever als 'koppige ezel'?
Nieuw is de voorgenomen verhuurderheffing niet. In december 2005 diende de toenmalige minister van VROM het wetsvoorstel ‘Interimwet Betaalbaarheidsheffing huurwoningen' bij de Tweede Kamer in. Na de vervroegde Tweede Kamerverkiezingen op 22 november 2006 werd dat wetsvoorstel door het demissionaire kabinet Balkenende III op 5 december 2006 controversieel verklaard, en is uiteindelijk in juni 2008 ingetrokken door de toenmalige minister van WWI van het nieuwe kabinet Balkenende IV. Markant is dat ook dat wetsvoorstel de nodige kritiek te verduren kreeg, die nota bene veel gelijkenis vertoont met de kritiek tegen de huidige verhuurderheffing. De wetgever als ‘koppige ezel'?, het heeft op zijn minst de schijn van.
Omstreden
De legitimiteit van de verhuurderheffing is van meet af aan omstreden geweest. Primair doel daarvan is het generen van inkomsten voor 's Rijks schatkist. Maar lezing van de parlementaire stukken wekt de indruk dat ook het afromen van extra verdiencapaciteit van bepaalde verhuurders als gevolg van de voorgenomen huurmaatregelen, en het efficiënter laten opereren van woningcorporaties in dezen een rol spelen.
Indachtig die doelstelling (en) valt niet goed in te zien waarom enkel verhuurders met meer dan 10 gereguleerde huurwoningen aan die belasting worden onderworpen; een ‘minimumgrens' die overigens lijkt te zijn ontleend aan het hiervoor al aangehaalde wetsvoorstel ‘Interimwet betaalbaarheidsheffing huurwoningen'. Vanuit oogpunt van behoorlijke wetgeving roept die afbakening om een rechtvaardigingsgrond. Blijkens de wetsgeschiedenis is die grens opgenomen omwille van doelmatigheid; het aantal belastingplichtigen alsook de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst zou anders te veel oplopen. Gelet op het feit dat de verhuurderheffing een voldoeningsbelasting is, gemeenten sowieso al WOZ-beschikkingen aan verhuurders toezenden, alsook de verhouding tussen de structurele uitvoeringskosten (€ 4 mln.) en de beoogde opbrengsten (€ 1,7 mld. in 2017), is dat argument niet bepaald overtuigend te noemen.
Heffingsmaatstaf
Een tweede kritiekpunt betreft de heffingsmaatstaf van de voorgestelde verhuurderheffing. Die wordt vastgesteld aan de hand van de WOZ-waarde van de gereguleerde huurwoningen. Maar daarbij is geen rekening gehouden met het feit dat de woningen verhuurd zijn, terwijl een met artikel 5.20, derde lid, Wet IB 2001 vergelijkbare bepaling (de zogenoemde ‘leegwaarderatio') ontbreekt. Dat is merkwaardig omdat het onderliggende waarderingsobject hetzelfde is. Rekening houden met de waardedrukkende werking van verhuur, bij vaststelling van de heffingsmaatstaf voor verhuurderheffing zou niet alleen consistent, maar ook meer realistisch zijn. Door die omissie valt de heffingsmaatstaf nu hoger uit, en gaat er dus meer geld stromen richting de schatkist, met alle mogelijke gevolgen van dien voor onderhoud en nieuwbouw.
Peildatum
Een derde kritiekpunt heeft eveneens betrekking op het gebruik van de WOZ-waarde. De peildatum daarvan ligt immers één jaar voor het tijdvak waarvoor die waarde geldt. Gevolg daarvan is dat de in aanmerking genomen waarde hoger of lager kan liggen dan correspondeert met de waarde van het object op (het latere) moment waarop de belastingschuld ontstaat. Kortom, ook hier sluit die belasting niet aan bij de realiteit, zoals die zich manifesteert bij de belaste verhuurders op moment van ontstaan van de belastingschuld. En dat kan zijn weerslag hebben op de investeringsbereidheid van verhuurders.
Effectiviteit
Een laatste kritiekpunt betreft de effectiviteit van de verhuurderheffing. Gelet op de aard van het heffingsobject, zal de verhuurderheffing ongetwijfeld resulteren in het genereren van opbrengsten voor de schatkist. Maar stellen dat de verhuurderheffing daarom effectief is, is te kortzichtig. Dat is nu eenmaal inherent aan het heffen van een bezitsbelasting, maar zegt niets over de mate waarin die heffing per saldo daaraan bijdraagt. Het is zeer wel denkbaar dat de investeringsbereidheid van verhuurders in onderhoud en nieuwbouw als gevolg van de verhuurderheffing afneemt. Alsdan dalen de opbrengsten van andere belastingen, zoals de omzet- en loonbelasting. En dat zet het realiseren van de primaire doelstelling van deze belasting onder druk. Kortom, de mate waarin de verhuurderheffing effectief zal zijn, staat niet vast.
Vorenstaande kritiekpunten in ogenschouw nemende, kom ik tot de conclusie dat er voldoende aanleiding bestaat voor de wetgever om het nut en noodzaak van de verhuurheffing, alsook de vormgeving daarvan nog eens goed te bestuderen. Hopelijk pakt hij deze handschoen op.
Informatiesoort: Column
Rubriek: Belastingrecht algemeen