In zijn arrest van 17 januari 2013, C-543/11, V-N 2013/6.18 (de zaak Woonstichting Maasdriel) besliste het HvJ EU dat omwille van het waarborgen van het grondbeginsel van de fiscale neutraliteit alle onbebouwde terreinen die bestemd zijn om te worden bebouwd, onder de nationale definitie van het begrip ‘bouwterrein' vallen. Aldus is de levering daarvan belast met omzetbelasting, en zou heffing van overdrachtsbelasting op grond van de samenloopvrijstelling ex artikel 15, eerste lid, onderdeel a, Wet belastingen van rechtsverkeer (hierna: de samenloopvrijstelling) normaliter achterwege moeten blijven. Echter, ten aanzien van dat laatste valt in de praktijk thans soms een ander (overdrachtsbelasting)geluid te beluisteren, dat lijkt te stoelen op de (te) enge nationaalrechtelijke invulling van het begrip ‘bouwterrein' in de omzetbelasting. Een redactioneel gebrek in de omzetbelasting als basis voor de heffing van overdrachtsbelasting! Een op zijn zachtst gezegd opmerkelijk geluid, waaraan wat mij betreft geen gehoor moet worden gegeven. In het hiernavolgende licht ik dat toe.
De gewraakte redenering
De gewraakte redenering lijkt te stoelen op de gedachtegang dat de samenloopvrijstelling refereert aan artikel 11, eerste lid, onderdeel a, Wet OB 1968, welke bepaling op haar beurt refereert aan het begrip ‘bouwterrein'; een begrip waaraan nader invulling is gegeven in het vierde lid van dat artikel. Een nationaalrechtelijk invulling die, zo volgt uit het hiervoor genoemde arrest ‘Maasdriel', te eng is geformuleerd. Niettemin wordt in de praktijk betoogd dat die enge formulering bepalend is voor de toepassing van de samenloopvrijstelling. Als redenen daarvoor worden aangevoerd dat (i) de wettekst uiteindelijk aansluiting zoekt bij dát (enge) begrip, en ter ondersteuning daarvan dat (ii) de overdrachtsbelasting géén Europeesrechtelijke context (zoals de Btw-richtlijn) kent omwille waarvan aansluiting zou moeten worden gezocht bij een ruimere invulling van dat begrip zoals volgt uit voormeld arrest. Hoewel het taalkundig interpreteren van een wettekst bepaald geen ongebruikelijke interpretatiemethode is om te komen tot fiscale rechtsvinding, is het beslist niet de enige methodiek daarvoor (vgl. L.G.M. Stevens, Elementair Belastingrecht voor economen en bedrijfsjuristen 2012/2013, Deventer: Kluwer 2012, p. 83-84). Bovendien hoeft die interpretatiemethodiek steeds niet te resulteren in een uitkomst, die ook recht doet aan doel en strekking van een bepaling. Daar komt nog bij dat op de gewraakte taalkundige interpretatie wel iets af te dingen valt.
Een taalkundig geïnspireerd tegenargument
Gesteld kan namelijk worden dat de tekst van de samenloopvrijstelling als zodanig niet teruggrijpt naar het begrip ‘bouwterrein', maar naar het belast zijn van de levering voor de heffing van de omzetbelasting, van hetgeen overdrachts-belastingtechnisch gezien wordt verkregen. Anders gezegd: niet zozeer de omzetbelastingtechnische duiding van het object van de verkrijging staat in de samenloopvrijstelling centraal, maar de omzetbelastingtechnische behandeling daarvan. In die optiek staat de omzetbelastingtechnische uitkomst - levering belast - voorop, en is de weg daarnaartoe, mits nationaal- of Europeesrechtelijk juist, irrelevant. Ook de levering van een terrein, dat bestemd is om te worden bebouwd maar niet voldoet aan de enge nationaalrechtelijke invulling van het begrip ‘bouwterrein', valt volgens dat -eveneens taalkundig geïnspireerde - tegenargument onder het toepassingsbereik van de samenloopvrijstelling.
Doel en strekking van de samenloopvrijstelling
Belangrijker nog dan die grammaticale verdedigingslinie, vormt mijns inziens het tegenargument dat de uit de gewraakte redenering voortvloeiende uitkomst haaks staat op doel en strekking van de samenloopvrijstelling. Die samenloopvrijstelling stemt overeen met de vrijstelling die voor invoering van de Wet op belastingen van rechtsverkeer was opgenomen in artikel 101, eerste lid, onderdeel a, Registratiewet 1917 (zie MvT, Kamerstukken II 1969/70, nr. 3, p. 27). Doelstelling van de voorloper van die vrijstelling was in de eerste plaats cumulatie van omzetbelasting en toen nog registratierecht te voorkomen, en in de tweede plaats om het destijds bestaande verschil in belastingheffing tussen de bouw voor de verkoop en de bouw krachtens overeenkomst van aanneming weg te nemen (zie P.H. Themmen (bewerkt door A.C. Gorren), Registratiewet 1917, Gorinchem: J. Noorduijn en zoon N.V.1968, p. 280a). De gewraakte redenering nu, leidt tot een uitkomst die juist haaks staat op de primaire doelstelling van die onder de Wet op belastingen van rechtsverkeer gecontinueerde samenloopvrijstelling. Mij dunkt dat wanneer een opvatting over een bepaling resulteert in een uitkomst waarbij het met die bepaling nagestreefde doel evident niet wordt bereikt, het doel van die bepaling dient te prevaleren boven de nagestreefde uitkomst.
Inhoud boven vorm, en niet omgekeerd
Enigszins in het verlengde daarvan kan nog worden opgemerkt dat de gewraakte redenering impliceert dat ‘vorm boven inhoud' zou gaan, terwijl het omgekeerde toch veeleer gebruik is in het belastingrecht. Ook daarom dient dat dubieuze geluid geen gehoor te vinden. Ik hoop dan ook dat het snel verstomd.
Informatiesoort: Column