Op 1 juli 2025 verandert de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting. Voor het mkb is dit een hele vervelende verandering, want die brengt voor ondernemers een lastenverzwaring met zich mee en het maakt toekomstige bedrijfsopvolgingen een stuk ingewikkelder.

In het Eindejaarsbesluit 2024 van 18 december 2025 (Stb. 2024, 441) wordt de splitsingsvrijstelling overdrachtsbelasting van art. 5c UBBR aangescherpt. De wijziging treedt in werking op 1 juli 2025. In de woorden van het ministerie van Financiën houden de aangescherpte voorwaarden in dat:

  • de splitsingsvrijstelling in beginsel uitsluitend van toepassing is indien een rechtspersoon als gevolg van de splitsing de gehele onderneming van de splitsende rechtspersoon of een zelfstandig onderdeel daarvan verkrijgt (ondernemingseis); waarbij
  • de onderneming gedurende ten minste drie jaar na de splitsing moet worden voortgezet (voortzettingseis); en
  • het in het kader van de splitsing verkregen soortgelijke belang (soortgelijkbelangeis) in de verkrijgende rechtspersoon gedurende ten minste drie jaar moet worden aangehouden (aanhoudingseis).

Huidige vrijstelling

Al sinds 2006 is de vormgeving van de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting (geregeld in art. 5c UBBR) in lijn met de splitsingsvrijstelling in vennootschapsbelasting. (geregeld in art. 14 Wet Vpb 1969). De voorwaarden van beide vrijstellingen zijn gelijk. Als de splitsingsvrijstelling voor de vennootschapsbelasting geldt, dan geldt ook de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting, namelijk bij overgang van vermogen onder algemene titel in het kader van een juridische splitsing, tenzij die splitsing in overwegende mate is gericht op ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De bewijslast hiervoor ligt bij de Belastingdienst.

Op zich is de aanscherping wel te begrijpen, want onder de huidige vrijstelling is het onder voorwaarden mogelijk om onroerende zaken via juridische splitsing af te zonderen om ze zo met onderdelen van een onderneming verkoop klaar te maken, en ze vervolgens zonder heffing van overdrachtsbelasting over te dragen aan derden. En dat is niet de oorspronkelijke bedoeling van wetgever.

Nieuwe vrijstelling

De vrijstelling overdrachtsbelasting kent als nieuwe eisen de ondernemingseis, de voortzettingseis, de soortgelijkbelangeis en de aanhoudingseis. Afsplitsing van een onroerende zaak wordt alleen nog maar gefaciliteerd als de onderneming (inclusief het ondernemingsvastgoed) door verkrijgende rechtspersoon wordt voortgezet en er een duurzame relatie bestaat tussen de rechtspersonen die bij de splitsing betrokken zijn.

Dat laatste, dat de verkrijging van onroerende zaken alleen is vrijgesteld van overdrachtsbelasting als ze een onderdeel vormen van een onderneming én die onderneming nog drie jaar in het bezit moet blijven van die vennootschap, frustreert bedrijfsopvolgingen in het mkb.

Bedrijfsopvolging huidige stijl

Op dit moment luidt de ‘klassieke bv-structuur’ in het mkb als volgt. Een ondernemer – bij een bv is dat de directeur-grootaandeelhouder, de dga – is in privé eigenaar van een holding, die op haar beurt weer de aandelen in een werkmaatschappij houdt. In de holding zit vaak het vastgoed, maar doorgaans ook beleggingen, oudedagsvoorzieningen, lijfrenteverplichtingen en andere zaken die niet ondernemingsgebonden zijn. In de werkmaatschappij wordt de materiële onderneming geëxploiteerd.

Schematisch:

De dga heeft het pand liever niet in de werkmaatschappij, om het zo uit de risicosfeer van de onderneming te houden. Dat is een prima gedachte.

Als deze dga zijn onderneming geheel of gedeeltelijk wil schenken aan zijn kind, luidt het gebruikelijke migratietraject vandaag de dag als volgt.

Stap 1
De dga splitst de aandelen van PH A BV. Daarbij splitst hij het bedrijfsvastgoed en de aandelen in de werkmaatschappij af naar een nieuwe bv. Daardoor wordt het hele ondernemingsvermogen, zowel het bedrijfspand als de materiële onderneming indirect via de aandelen in de werkmaatschappij, in een aparte bv geplaatst.

De structuur luidt dan:

Stap 2
Vervolgens draagt de dga onmiddellijk daarna de aandelen in de afgesplitste PH B BV, de nieuwe bv, over aan zijn kind.

De dga houdt daardoor PH A BV over, de oude splitsende vennootschap, met daarin zijn beleggingen, lijfrenten, ODV, enzovoort. En het kind wordt eigenaar van PH B BV, en daardoor middellijk eigenaar van de materiële onderneming, waaronder het ondernemingspand.

Eindresultaat

Een perfecte marsroute, waardoor de bedrijfsoverdracht kan plaatsvinden zonder dat belastingheffing de bedrijfsopvolging moeilijk of zelfs onmogelijk maakt. Geen vennootschapsbelasting, geen inkomstenbelasting (box 2-heffing), niet of nauwelijks schenk- en erfbelasting en geen overdrachtsbelasting voor het kind door toepassing van de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting. De ouder gaat door met zijn oude bv’tje met daarin zijn oudedagspotjes, het kind gaat verder met de exploitatie van de onderneming. Iedereen blij! Althans, nog wel.

Gevolgen nieuwe splitsingsvrijstelling

Door de nieuwe splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting kunnen we vanaf 1 juli 2025 deze marsroute niet meer lopen. De afsplitsing van het ondernemingspand in PH B BV is immers geen onderdeel van een onderneming, die zit namelijk in een andere bv, in Werkmij BV, waardoor niet wordt voldaan aan de ondernemingseis. En al zou dat wel het geval zijn, dan mag de dga de aandelen niet binnen drie jaar na de splitsing overdragen, anders is niet voldaan aan de aanhoudingseis.

Elke ondernemer waarbij een kans aanwezig is dat hij zijn onderneming wil overdragen, wordt door deze wetswijziging gedwongen in plaats van een dubbeldekker een drietrapsraket op te tuigen: een holding met daarin de beleggingen en oudedagsvoorzieningen, een aparte vastgoed-bv met daarin het ondernemingspand en een werkmaatschappij waarin de onderneming wordt uitgeoefend.

Schematisch:

Want in deze structuur kan via een afsplitsing van de Holding naar een nieuwe bv, die afgesplitste bv wel zonder overdrachtsbelasting worden overgedragen aan het kind. Want dan splits je geen onroerende zaak meer af maar de topholding, waardoor overdrachtsbelasting niet aan de orde is.

Een drietrapsraket in plaats van een dubbeldekker is een complexere structuur en betekent voor de dga elk jaar meer sores, meer lasten, meer handling, want je hebt er een bv bij. Ofwel, een forse lastenverzwaring. Die complexere structuur moet wel vanaf 1 juli 2025 in het leven worden geroepen, om later een dijk aan extra overdrachtsbelasting te voorkomen. De overdrachtsbelasting is immers niet minder dan 10,4 procent van de waarde in het economische verkeer van dat vastgoed. De verkrijging van een pandje van € 500.000 kost immers € 52.000 overdrachtsbelasting! Je moet dus die vastgoed-bv wel oprichten, ofschoon die extra bv in feite niks voor de dga toevoegt. Ofwel, in de praktijk extra regels voor het mkb, waar niemand op zit te wachten.

Op tijd herstructureren

Maar los van de extra jaarlijkse kosten waar deze mkb-ondernemer mee te maken krijgt, is het herstructureren van een dubbeldekker naar een drietrapsraket ook geen sinecure.

Daarvoor bestaat maar één deugdelijk migratietraject:

  1. de bestaande holding richt een nieuwe vastgoed-bv op door middel van een afsplitsing naar beneden;
  2. die nieuwe vastgoed-bv verkrijgt zo het ondernemingsvastgoed en de aandelen in de werkmaatschappij.

Elke accountant en elke belastingadviseur weet dat dit een ingewikkeld en dus kostbaar migratietraject is. En je hoort dat eigenlijk al zelfs nog vóór 1 juli aanstaande te hebben afgerond. Want als je die drietrapsraket ná 1 juli afrondt, krijg je onmiddellijk daarna te maken met de aanhoudingseis van drie jaar. Je kunt de onderneming dan immers pas na het verstrijken van de aanhoudingstermijn van drie jaar overdragen. Maar ik ben bang dat de meeste mkb’ers überhaupt niet eens weten dat ze hun dubbeldekker moeten ombouwen naar een drietrapsraket, laat staan dat dit het liefste nog vóór 1 juli moet gebeuren.

Verzoek aan Den Haag

Deze aanscherping van de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting betekent voor bedrijfsopvolgingen in het mkb veel extra wet- en regelgeving en een forse lastenverzwaring. Is het denkbaar om een ‘toezegging’ te doen dat vooral de ondernemings- en aanhoudingseis niet gelden in geval van een bedrijfsopvolging? Dat zou het leven van een mkb’er weer aanzienlijk leuker maken.

Civielrechtelijke vergissing door het ministerie van Financiën

Voor mij is overigens duidelijk dat de Nota van Toelichting bij het Eindejaarsbesluit 2024 is opgesteld door fiscalisten van het ministerie van Financiën, zonder samenwerking met civilisten van het ministerie van Justitie. Op pagina 49 van de nota wordt een voorbeeld gegeven van een afsplitsing die volgens het nieuwe splitsingsbesluit fiscaal geoorloofd is. Erg prettig, ware het niet dat dit een splitsing is die rechtspersoonrechtelijk niet kan.

Het betreft twee dga’s, ieder met een eigen bv. In de A BV die door dga 1 wordt gehouden zit een onderneming met een bedrijfspand. Dga 2 is houder van alle aandelen in B BV.

Ofwel, schematisch:

Het is de gedachte dat de onderneming met bedrijfspand wordt afgesplitst uit A BV in B BV, en dat A BV daarvoor aandelen in B BV terugkrijgt.

De eindsituatie na die afsplitsing zou als volgt moeten luiden:


Nice try, but no go sigar. Je kunt civielrechtelijk niet afsplitsen in een bestaande dochtervennootschap. Art. 2:334a, tweede lid, BW bepaalt dat je alleen naar beneden mag afsplitsen in een nieuw op te richten bv, niet in een bestaande bv. Ofwel, wat het ministerie van Financiën hier fiscaalrechtelijk goedkeurt, is civielrechtelijk niet mogelijk.

Hoe luidt de betreffende bepaling over afsplitsing: “Afsplitsing is de rechtshandeling waarbij (…) vermogen (…) van een rechtspersoon die bij de splitsing niet ophoudt te bestaan onder algemene titel (…) wordt verkregen door een of meer andere rechtspersonen (…) waarvan ten minste één (…) aandelen in zijn kapitaal toekent aan de (…) aandeelhouders van de splitsende rechtspersoon of waarvan ten minste één bij de splitsing door de splitsende rechtspersoon wordt opgericht.

Je kunt hier alleen maar opzij afsplitsen of naar een nieuwe dochtervennootschap. De structuur luidt dan na de afsplitsing met een bestaande bv:

Maar dat is niet wat in de Nota van Toelichting wordt bedoeld… Eigenlijk toch best wel pijnlijk dat het ministerie van Financiën een rechtspersoonrechtelijk onmogelijke splitsingsvariant voorstelt om een fiscaal probleem op te lossen. Je geeft iemand die met zijn auto langs de weg stilstaat een kan benzine zodat hij verder kan rijden, alleen rijdt hij in een elektrische auto. Maar dat is niet de enige onmogelijke splitsing. Ook op pagina 51 van de nota gaat het ministerie civielrechtelijk op dezelfde wijze de mist in. Auw…

Ruziesplitsing en overlijden

Het splitsingsvoorstel is al eerder ter internetconsultatie voorgelegd, namelijk tussen 8 april en 6 mei vorig jaar. Opvallend is dat in de uiteindelijke wettekst van aft. 5 UBBR een ruziesplitsing ingevolge art. 2:334cc BW op een geheel andere wijze wordt vormgegeven dan in de internetconsultatiedocumenten. Een wijze, die voor de belastingplichtige aanzienlijk minder gunstig is. Maar dat laat ik even voor wat het is, daar is al eerder over geschreven.

Het creëren van een holdingstructuur via ruziesplitsing is nu vaak onmogelijk zonder heffing van overdrachtsbelasting, omdat de splitsing vaak op niet-zakelijke overwegingen gebeurt. Vanaf 1 juli wordt dat verbeterd, dan wordt een ruziesplitsing zonder overdrachtsbelasting wel mogelijk. Dan geldt alleen de voorwaarde dat het belang dat een aandeelhouder bij de onroerende zaken van de splitsende rechtspersoon had, ingevolge de ruziesplitsing ongewijzigd blijft. In dat geval bestaat er volgens het kabinet geen aanleiding om naast een aanhoudingseis aanvullend ook een ondernemings- of een voortzettingseis te stellen.

Alleen wat schetst mijn verbazing: die aanhoudingseis van drie jaar is een keiharde eis. Ook als door onvoorziene omstandigheden die driejaarstermijn niet kan worden uitgediend, wordt een naheffing overdrachtsbelasting opgelegd. Denk daarbij aan een echtscheiding, overlijden of faillissement van de bv. Als na een ruziesplitsing een aandeelhouder binnen drie jaar overlijdt, krijgen zijn erfgenamen een naheffing van 10,4 procent over de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken. Terwijl overlijden doorgaans niet echt fiscaal gedreven is. Ook gaan mensen normaal gesproken niet scheiden om daarmee een fiscaal voordeel te behalen…

Het kabinet vond het niet opportuun om hier een speciale regeling voor te treffen. Het zou in de praktijk slechts sporadisch leiden tot een (na)heffing. En het maken van een uitzondering is uitvoeringstechnisch onwenselijk, bewerkelijk en het verhoogt de complexiteit disproportioneel… Aldus de Nota van Toelichting op pagina 39. Voor mij is dit onbegrijpelijk.

Over complexiteit gesproken. De oude splitsingsvrijstelling van art. 5c UBBR bevatte 247 woorden. Al behoorlijk wat voor één wetsartikel. De nieuwe vrijstelling, ik heb het zelf nageteld, 1.152 woorden. Bijna vijf keer zoveel. Nu weet ik, het aantal woorden zegt niet alles. Maar ik verzeker u dat de nieuwe 5c ook nog eens behoorlijk onleesbaarder is ten opzichte van de oude wettekst.

Conclusie

Veel mkb’ers die een onderneming met vastgoed in een bv-structuur exploiteren, moeten achter hun oren krabben. Is mijn huidige structuur nog wel goed? Moet ik hem aanpassen? Ik vrees in menig geval het laatste: aanpassen naar een lastigere structuur. Met als gevolgen: lastenverzwaring en meer regelgeving. Naar mijn mening wordt een mkb’er die zijn bedrijf wil overdragen onnodig gehinderd. Terwijl je de dames en heren politici dagelijks hoort schreeuwen om minder regelgeving, meer eenvoud en lastenverlichting. Streven naar een beter en eenvoudiger belastingstelsel. Snapt u het nog?

Informatiesoort: Column

Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer

Focus: Focus

467

Gerelateerde artikelen