Na 14 arresten van de Hoge Raad sinds juni 2024 en zes Kamerbrieven naar aanleiding van deze arresten, kunnen we een redelijk zorgvuldige inschatting maken van wat in box 3 onder het begrip ‘werkelijk rendement’ moet worden verstaan. Een belangrijke variabele, want als in enig belastingjaar het werkelijk rendement lager is dan het forfaitaire rendement, hoeft een belastingplichtige niet meer belasting te betalen dan over het werkelijk rendement.
In de tussentijd werkt het ministerie van Financiën aan de Wet tegenbewijsregeling box 3, waarin het dit verankert in formele wetgeving. En daar waar nodig is, een verdere invulling aan geeft. Het voorstel van deze wet gaat waarschijnlijk op korte termijn het daglicht zien.
Hoe luiden de rekenregels volgens de Hoge Raad
- Bij de vaststelling van het werkelijk rendement dient het gehele vermogen (dus met inbegrip van banktegoeden en schulden) van een belastingplichtige in box 3 te worden betrokken.
We moeten de vergelijking van het werkelijk rendement en het forfaitair rendement maken voor het totaal van alle vermogensbestanddelen in box 3 en niet per afzonderlijk vermogensbestanddeel. In dit verband verdient het nog de opmerking dat vaststelling van het werkelijk rendement op het gehele vermogen in box 3 met zich meebrengt dat gekeken moet worden naar het saldo van positieve en negatieve resultaten van verschillende vermogensbestanddelen in desbetreffende jaar.
Zo wordt bijvoorbeeld een negatief rendement op aandelen gesaldeerd met een positief rendement op vastgoed. - Bij het berekenen van het werkelijk rendement houden we geen rekening met inflatie, ofwel we gaan uit van het nominale inkomen.
Dit is welhaast vanzelfsprekend, omdat nergens bij inkomensberekeningen in de Wet IB 2001 of in de Wet Vpb 1969 wordt uitgegaan van reële inkomsten. Een uitzondering maken voor box 3 zou in strijd met deze bestendige gedragslijn zijn en daarnaast box 3-inkomensberekeningen erg ingewikkeld maken. - Er wordt geen rekening gehouden met een heffingvrij vermogen of heffingvrij inkomen.
Als iemand belast wil worden over het werkelijk rendement in plaats van over het forfaitaire rendement, wordt vanaf de eerste euro inkomen (rente, dividend, huur of wat dan ook) belasting geheven.
Dat betekent dat voor kleine spaarders en beleggers het forfaitaire stelsel gunstiger is, omdat je dan over de eerste € 57.684 per persoon (2025) geen belasting hoeft te betalen, ongeacht het inkomen wat je uit dat vermogen geniet. - Met positieve of negatieve rendementen in andere jaren wordt geen rekening gehouden. Er geldt geen vorm van verliescompensatie.
Daardoor kan het zijn dat je in jaar n een negatief inkomen hebt en het volgende jaar n+1 een positief inkomen. Dan mag je het positieve inkomen van jaar n+1 niet verlagen met het negatieve inkomen uit jaar n.
Dat kan zuur uitpakken voor mensen die tijdelijk beleggen, in afwachting van de aanschaf van een eigen woning of het opstarten van een onderneming. Als je in de beleggingsperiode een negatief resultaat hebt, kun je dat later niet meer verrekenen met ander positief inkomen als het vermogen op enig moment aan box 3 wordt onttrokken. - Het werkelijk rendement omvat niet alleen de directe voordelen die uit vermogensbestanddelen worden getrokken, zoals rente, dividend en huur, maar ook indirecte inkomsten moet je meenemen, in de zin van positieve én negatieve waardeveranderingen van die vermogensbestanddelen.
Ofwel, ook ongerealiseerde waardeveranderlingen behoren tot het werkelijk rendement. Als een effectenportefeuille of box 3-pand in waarde stijgt, vormt ook die waardestijging box 3-inkomen. Dat is vooral een aandachtspunt bij volatiele beleggingen, zoals effecten en crypto.
Op deze regel is veel kritiek geuit, niet alleen omdat een vermogensaanwasbelasting een vreemde eend in de bijt is in ons belastingstelsel. In de winstsfeer (zowel in de IB als in de Vpb), tbs- en ab-sfeer wordt steeds belasting geheven volgens het vermogenswinstprincipe in plaats van vermogensaanwasprincipe. Een vermogensaanwasbelasting leidt tot (tussentijdse) heffing over nog niet gerealiseerde waardemutaties, waarbij het maar de vraag is of die ooit wel gerealiseerd zullen worden.
Daarnaast is het in de praktijk onhandig, omdat je dan elk jaar opnieuw de waarde in het economische verkeer van alle vermogensbestanddelen in box 3 moet waarderen. Voor woningen mogen we kijken naar de WOZ-waarden, maar voor andere onroerende zaken, vorderingen, schulden en andere vermogensbestanddelen moeten we steeds opnieuw gaan waarderen. De ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer is daarbij als hoofdregel bepalend.
Voor de complexiteit van de waardering van bijvoorbeeld vorderingen en schulden verwijs ik naar mijn eerdere column van 30 december 2024 op TaxLive. Je zadelt belastingplichtigen met een volstrekt onuitvoerbare regeling op. - De vergelijking tussen het werkelijk en het forfaitair rendement moet je per kalenderjaar maken.
We nemen daarvoor geen rendementen over een periode van meer dan een jaar. Voor bijvoorbeeld crypto en effecten kijken we niet naar het 15-jaars gemiddelde werkelijk rendement, maar naar het rendement van jaar tot jaar.
Dat leidt tot ‘overcompensatie’ als gevolg van cherry picking in de loop der jaren. Als in jaar n de aandelenbeurzen enorm stijgen, kiest een belastingplichtige voor het forfaitaire systeem, en in het volgende jaar n+1 als de beurzen dalen voor heffing over het werkelijk rendement. - Bij de bepaling van het werkelijk rendement mag je geen rekening houden met de werkelijke kosten die het te behalen rendement van vermogen beïnvloeden, m.u.v. rentelasten.
Noch kosten ter verwerving of behoud van de bron, noch kosten ter verwerving of behoud van inkomsten uit de bron zijn aftrekbaar.
Ook op deze regel is veel kritiek geuit. En niet alleen omdat in de beleving van belastingplichtigen het bruto rendement zonder aftrek van kosten niet wordt ervaren als ‘werkelijk rendement’.
Stel je verhuurt een vakantiehuisje via een bemiddelaar, die 30 procent bemiddelingskosten in rekening brengt en per verhuur € 50 schoonmaakkosten. Dan moet je belasting betalen over de ontvangen huur, zonder dat de bemiddelings- en schoonmaakkosten aftrekbaar zijn. Dat ziet de eigenaar bepaald niet als het ‘werkelijk rendement’ van zijn verhuurde woning.
De argumentatie van de Hoge Raad om kosten niet aftrekbaar te stellen, gaat mank. De Hoge Raad stelt dat die kosten nu in het huidige, wettelijke box 3-stelsel ook niet aftrekbaar zijn. Dat is op zich juist, want bij de bepaling van de huidige forfaitaire rendementen wordt voor het component onroerende zaken alleen gekeken naar de ontwikkeling van de huizenprijzen, zonder rekening te houden met kosten. Meer precies: de ontwikkeling van de maandelijkse prijsindexcijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek voor Bestaande Koopwoningen. Alleen had de Hoge Raad dan wel consequent moeten zijn, en huren ook niet als inkomen moeten aanmerken. Want die zitten ook niet in het component onroerende zaken verdisconteert: die gaat enkel en alleen maar uit van de ontwikkeling van huizenprijzen, zonder rekening te houden met kosten en dus ook zonder rekening te houden met huuropbrengsten. Voor een verdere onderbouwing van mijn kritiek op het niet aftrekbaar zijn van kosten, verwijs ik naar een eerdere column op TaxLive van 22 september 2024. - Bij de bepaling van de jaarlijkse ongerealiseerde waardemutatie voor woningen in box 3 moeten we uitgaan van de ontwikkeling van de WOZ-waarden.
Zo wordt de waardemutatie in 2024 bepaald door het verschil te nemen tussen de WOZ-waarde op 1 januari 2025 (met als waarderingspeildatum 1 januari 2024) en 1 januari 2024 (met als waarderingspeildatum 1 januari 2023).
Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de leegwaarderatio. Die is per 1 januari 2023 aanzienlijk versoberd, zodat zich in het belastingjaar 2022 een ‘extra’ ongerealiseerde waardemutatie voordoet. Als de verhouding van de jaarlijkse huurprijs tot de WOZ-waarde op 1 januari 2022 meer is dan 5 procent maar niet meer dan 6 procent, gold nog een leegwaarderatio van 73 procent. Vanaf 1 januari 2023 is die evenwel 100 procent, wat op zich al een forse waardestijging in 2022 met zich meebrengt. - Bij de aan- en verkoop van een woning in de loop van een belastingjaar, wordt de WOZ-waardeontwikkeling pro rata parte verdeeld tussen de verkoper en de koper.
Stel belastingplichtige A verkoopt zijn box 3-woning op 1 april van enig jaar aan belastingplichtige B en de waardeontwikkeling in dat kalenderjaar bedraagt € 20.000. A heeft dan een waardeontwikkeling gerealiseerd van € 5.000 en B van € 15.000. De werkelijke aan- of verkoopprijs of een verschil met die prijs ten opzichte van de WOZ-waarde hebben geen invloed op de hoogte van het werkelijk rendement. - Met een voordeel wegens eigen gebruik van een tweede woning hoeft geen rekening te worden gehouden.
Eigenlijk zou dat voordeel tot het werkelijk rendement moeten behoren, maar omdat kwantitatieve aanknopingspunten ontbreken om de omvang van dat voordeel te bepalen, kun je er simpelweg geen rekening mee te houden. - Een uitzondering op de niet-aftrekbaarheid van kosten, vormen investeringen, bijvoorbeeld in een woning.
Aanvankelijk nam het kabinet het standpunt in dat ‘investeringskosten’ kosten zijn en daardoor volgens de Hoge Raad niet aftrekbaar. Dit, terwijl de waardestijging van de zaak door die investeringen wel tot het werkelijk rendement behoort.
Stel iemand bouwt een stuk aan zijn box 3-woning aan, de uitgave is € 50.000. De WOZ-waarde stijgt daardoor met € 30.000. Volgens het kabinet zouden de ‘kosten’ van € 50.000 niet aftrekbaar zijn en de waardestijging van € 30.000 wel tot het werkelijk rendement behoren.
Met die visie heeft de Hoge Raad volkomen terecht korte metten gemaakt: ‘investeringskosten’ vallen niet onder de niet-aftrekbare kosten.
Stel de WOZ-waarde van een woning bedraagt op 1 januari 2019 € 300.000 en op 1 januari 2020 € 350.000. In dat jaar is voor € 30.000 aan de woning verbeterd. Dan bedraagt het werkelijke rendement in 2019: € 350.000 -/- € 300.000 -/- € 30.000 = € 20.000.
De bewijslast voor deze investeringen ligt bij eigenaar.
Dat leidt overigens wel tot een opmerkelijk effect, omdat een investering in jaar n pas in jaar n+1 of zelfs pas later tot een (extra) stijging van de WOZ-waarde leidt. Dan zijn de kosten in een ander belastingjaar aftrekbaar, dan de waardestijging zich voordoet. Door het cherry-pick effect zal dan de eigenaar in het jaar van verbeteren kiezen voor het werkelijk rendement en in het jaar dat de stijging van de WOZ-waarde zich manifesteert, voor het forfaitaire rendement. Ik zie hier weer voer voor creatieve adviseurs.
Daarnaast leert de ervaring dat een investering leidt tot een WOZ-waardestijging ter grootte van maar een fractie van het investeringsbedrag.
Nog openstaande vragen
Los van de juistheid van de rekenregels die de Hoge Raad ons gaf – ik beschouw ze nu vooralsnog als een gegeven, ik ben bijna geneigd te zeggen als een wet – blijft er nog steeds een aantal vragen openstaan. Vragen, die (nog) niet door de Hoge Raad zijn beantwoord en waar dus nu de wetgever nog een zegje over mag of moet doen. Dat zijn niet veel vragen, ook geen ingewikkelde vragen, want de Hoge Raad heeft ons de belangrijkste rekenregels al gegeven.
Welke vragen staan zoal nog open? Naar mijn mening in elk geval de volgende:
- Wat is het genietingstijdstip?
- Moet je bij het werkelijk rendement de schuldendrempel toepassen?
- Hoe ga je om met groene beleggingen?
- Hoe ga je om met vruchtgebruik en blooteigendom?
- Hoe verdeel je de waardeaangroei bij tussentijdse verkoop van onroerende zaken?
Ik hoop dat de formele wetgever heldere antwoorden op die vragen geeft. Naar mijn mening zouden die antwoorden als volgt moeten luiden.
Ad 1. Als genietingstijdstip geldt het kasstelsel, niet het matchingprincipe. Dat is ook de hoofdregel in de Wet IB 2001. Alleen in de winstsfeer wordt volgens goedkoopmansgebruik het matchingprincipe toegepast.
Dat betekent dat de rente die de Rabobank over 2023 bijschrijft op 1 januari 2024, inkomen vormt in 2024. En als een eigenaar zijn vakantiewoning verhuurt in week 3 van 2024 maar die huur al op 15 december 2023 ontvangt, dan vormt dat inkomen in 2023.
Daarbij is geen vrees nodig voor manipulaties met rentebetalingen. Want als een belastingplichtige een bedrag in jaar n uitleent voor een periode van vijf jaar en met de lener overeenkomt dat de rente vooraf wordt betaald, moet hij er rekening mee houden dat in elk van die vijf jaren toch een inkomen ontstaat. In jaar n ontvangt hij weliswaar de huur vooruit, maar daalt de vordering onmiddellijk daarna in waarde. Een renteloze vordering is immers minder waard dan een rentedragende vordering. En de jaarlijkse waardestijging van de vordering vormt weer inkomen.
Als die persoon slechte gedachten had in de zin van in jaar n opteren voor het forfaitaire stelsel en in de jaren daarna voor het werkelijk rendement, komt diegene dus bedrogen uit.
Ad 2. De schuldendrempel zou ik bij toepassing van het werkelijk rendement laten schieten.
Het belang is erg klein en het zou erg complex worden om de schuldendrempel te vertalen in iets als een betaalderentedrempel.
Ad 3. Inkomsten uit groene beleggingen zijn vrijgesteld, naar rato van de wettelijke vrijstelling over de omvang van groene beleggingen.
Erg spannend is dit overigens niet, omdat de fiscale faciliteiten van groene beleggingen inmiddels al sterk zijn en in komende jaren verder worden afgebouwd.
Ad 4. In geval van vruchtgebruik en bloot eigendom, lijkt het mij voor de hand te liggen dat de directe inkomsten als werkelijk rendement worden aangemerkt bij de vruchtgebruiker. De ongerealiseerde waardemutatie zou tussen vruchtgebruiker en bloot eigenaar moeten worden verdeeld volgens de tabel in art. 19 Uitvoeringsbesluit IB 2001. Een deel wordt toegerekend aan de vruchtgebruiker en een deel aan de bloot eigenaar.
Het kan echter niet de bedoeling zijn dat de waardedaling van het vruchtgebruik en de waardestijging van het bloot eigendom door het ouder worden van de vruchtgebruiker als negatief respectievelijk positief te belasten werkelijk rendement wordt aangemerkt. Het is immers geen ‘inkomen’ in de zin van een ongerealiseerde waardemutatie, maar een actuariële dimensie van vruchtgebruik en bloot eigendom.
Ad 5. De Hoge Raad heeft al bepaald dat bij tussentijdse verkoop de ongerealiseerde waardeaangroei moet worden verdeeld tussen verkoper en koper. Alleen blijft hier de vraag open, op welke datum wordt geknipt: is dat de datum van het sluiten van de overeenkomst van koop en verkoop of de datum van levering? Dogmatisch hoort dat naar mijn mening de datum van de obligatoire koopovereenkomst te zijn, want vanaf dat moment heeft de verkoper geen economische belang meer bij de onroerende zaak en start het lopen van het economisch belang bij de koper. Maar ik kan me voorstellen dat de Belastingdienst liever aansluit bij de leveringsdatum, omdat die beter en objectiever bepaalbaar is.
Wat betekenen deze rekenregels in de praktijk?
Met inachtneming van bovengenoemde rekenregels, kunnen we vervolgens per vermogenscategorie bezien wat de praktische gevolgen hiervan zijn.
Banktegoeden
De daadwerkelijk in een jaar ontvangen rente vormt werkelijk rendement. Kosten van het aanhouden van bankrekeningen zijn niet aftrekbaar. Als sprake is van een rekening in buitenlandse valuta, zoals een dollarrekening, vormt koerswinst ook inkomen. Dat is immers een ongerealiseerde waardemutatie. Het berekenen daarvan is bij een groter aantal mutaties op die rekening evenwel een hels karwij, zelfs welhaast onuitvoerbaar.
Effecten
De daadwerkelijk in een jaar ontvangen dividenden op aandelen, rente op obligaties en andere directe inkomsten vormen het werkelijk rendement. Daarbij dient te worden uitgegaan van het bruto rendement, dus inclusief eventueel ingehouden dividendbelasting. Kosten van het aanhouden van de effectenportefeuille en provisies voor dividend- en renteontvangsten zijn niet aftrekbaar.
Stel aandeel X keert € 100 dividend uit, waarop het beursfonds 15 procent dividendbelasting inhoudt en de bank € 1 kosten in rekening brengt. De belastingplichtige krijgt dan maar € 84 op zijn rekening bijgeschreven, maar moet € 100 als inkomen opgeven.
Dat kun je overigens per effectenportefeuille (inclusief de onderliggende beleggersrekening) benaderen, ofwel de waarde van de portefeuille van 31 december minus de waarde van die portefeuille op 1 januari, gecorrigeerd met:
- in rekening gebrachte kosten;
- ingehouden dividendbelasting;
- stortingen en onttrekkingen uit privérekeningen op die beleggersrekening.
Dat hoef je niet per se per fonds te becijferen.
Ik veronderstel wel dat mee gekochte rente kwalificeert als betaalde rente, dus aftrekbaar is. Dat zijn immers geen (niet-aftrekbare) kosten maar (betaalde) rentelasten. Dat kan overigens vreemde effecten hebben als een obligatie met mee gekochte rente in jaar n wordt gekocht, waarna de obligatie vervolgens in jaar n+1 die rente uitkeert. Maar goed, dat is inherent aan het kasstelsel.
Crypto
Crypto’s zijn wellicht de meest eenvoudige vermogensbestanddelen als het gaat om de box 3-behandeling, omdat geen sprake is van reguliere voordelen, alleen maar koerswisselingen. En die koerswisselingen vormen inkomen. Kosten van het aanhouden van crypto zijn weer niet aftrekbaar.
Vorderingen
De daadwerkelijk in een jaar ontvangen rente op vorderingen vormt werkelijk rendement. Kosten, zoals incassokosten, zijn niet aftrekbaar.
Het gevolg van het stelsel van vermogenswinstbelasting is dat waardemutaties inkomen vormen. Denk daarbij aan twee voorbeelden:
- een zakelijke afwaardering;
- een waardemutatie van de vordering als sprake is van een vaste rente en de actuele marktrente is gewijzigd. Als de marktrente stijgt, daalt de waarde van een vordering met een vaste rente. Anderzijds als de marktrente daalt, stijgt de waarde van die vordering juist weer.
Schulden
Schulden vormen de tegenhanger van vorderingen. De daadwerkelijk betaalde rente is aftrekbaar. Daarbij maakt het niet uit van wie je het geld hebt geleend. Alle betaalde rente is aftrekbaar, zoals nu ook alle schulden meetellen bij het berekenen van het forfaitair rendement.
Dus is ook rente aftrekbaar als het gaat om leningen:
- bij Wehkamp voor de aanschaf van een bankstel op krediet;
- bij een financial lease contract van mijn personenauto;
- wegens zogenoemde ‘papieren schenkingen’ aan mijn kinderen.
Bij betaalde rente luidt nog wel de vraag in hoeverre ook boeterentes aftrekbaar zijn. Dogmatisch hoort het antwoord ‘neen’ te luiden, want dat is het spiegelbeeld van vooruit ontvangen rente. Door het betalen van boeterente bij de omzetting van een schuld met een hoge rente in een schuld met een lage rente, daalt immers de waarde van de schuld, wat weer een ongerealiseerde waardemutatie vormt.
Verhuurde onroerende zaken
De daadwerkelijk in een jaar ontvangen huur is belast. Als geen sprake is van verhuur (leegstand), is er ook geen te belasten direct rendement.
Kosten zijn weer niet aftrekbaar, dus ook geen OZB, waterschapslasten, verzekeringspremies, regulier onderhoud, aan/verkoopkosten, bemiddelingskosten bij verhuur, schoonmaakkosten en noem maar op.
De waardestijging vormt inkomen. Bij een woning kijken we daarbij naar de ontwikkeling van de WOZ-waarde, bij andere onroerende zaken naar de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer. Dat impliceert dat voor niet-woningen jaarlijks op 1 januari een waardering van het onroerend goed zou moeten plaatsvinden. Handig.
Als sprake is van een tweede woning, dan is het voordeel van eigen gebruik geen inkomen. Er vindt geen heffing plaats over de economische huurwaarde.
Kiezen voor het forfaitair of werkelijk rendement?
Ik vermoed dat in de praktijk over afgelopen jaren het forfaitair rendement veelal gunstiger uitpakt dan het werkelijk rendement. Maar pas op, het is en blijft maatwerk. Belangrijke gedachten achter mijn vermoeden zijn:
- dat je bij de berekening van het werkelijk rendement geen kosten mag aftrekken;
- dat ook ongerealiseerde waardemutaties belast worden;
- dat je bij het werkelijk rendement geen rekening mag houden met het heffingvrij vermogen.
Het aantal belastingplichtigen dat in actie komt, zal lager zijn dan het ministerie van Financiën wellicht verwacht. Vooral het in aanmerking moeten nemen van ongerealiseerde waardemutaties is vaak dodelijk voor het werkelijk rendement.
Box 3 met vooral banktegoeden
Mensen die (nagenoeg) alleen banktegoeden hebben, hoeven over 2021 en 2022 sowieso niet in geweer te komen tegen hun box 3-aanslagen met een heffing volgens het forfaitair rendement. Het jaar 2021 kende een forfaitair rendement van 0,01 procent en het jaar 2022 van 0,00 procent. Veel lager wordt het niet. Ofwel, die zijn sowieso al niet of nauwelijks box 3-heffing verschuldigd.
Dat is anders voor de jaren 2023 en 2024. In die jaren bedroeg het forfaitair rendement op banktegoeden respectievelijk 0,92 procent en 1,47 procent. Dan bestaat de kans dat het werkelijk rendement wel lager is.
Daarnaast hebben die mensen een tweede troef in handen: de forfaitaire rendementen op banktegoeden worden pas vastgesteld na afloop van het betreffende belastingjaar. Er is een gerede kans dat dit in strijd is met het legaliteitsbeginsel, waardoor belastingheffing niet rechtmatig is. Zie verder hiervoor mijn column op TaxLive van 8 april 2024.
Maar let wel op het financiële belang. Als een fiscaal koppeltje op 1 januari 2023 alleen ‘maar’ € 250.000 aan banktegoeden heeft, bedraagt de box 3-heffing: (€ 250.000 bezittingen -/- € 114.000 heffingvrij vermogen) x 0,92% forfaitair rendement x 32% tarief = € 400. Laat het kalf dan alsjeblieft niet groter zijn dan de koe.
Ook bezitters van box 3-woningen zullen niets te klagen hebben over het forfaitaire stelsel. Zo luidt de ontwikkeling van de WOZ-waarden in Nederland:
Die percentages liggen aanzienlijk hoger dan het forfaitaire rendement van ongeveer zes procent op overige bezittingen. En dat, nog afgezien van de directe rendementen uit woningen.
Maar nogmaals, pas op: dit zijn gemiddelden. Het kan in een individueel geval zo zijn dat de ontvangen huur plus de waardeontwikkeling lager is dan die zes procent.
Dat geldt ook voor aandelenbezitters. De MSCI heeft zich de laatste jaren als volgt ontwikkeld:
Zie wel dat 2022 een bijzonder jaar is. In dat jaar daalden de koersen sterk. De kans dat het werkelijk rendement in dat jaar – over het gehele vermogen bezien – lager is dan het forfaitaire rendement, is hoog.
Maar ook hier geldt dat het om maatwerk gaat: heb je toevallig in 2024 belegd in fondsen die het minder goed deden dan de MSCI, ook dan is er een kans dat het werkelijk rendement gunstiger uitpakt dan het forfaitaire rendement.
Ten slotte
De Hoge Raad heeft de formele wetgever afgetroefd met de belangrijkste rekenregels voor het becijferen van het werkelijk rendement. Er resteren voor het kabinet alleen nog wat kruimeltjes. Binnenkort krijgen we kennis van de Wet tegenbewijsregeling box 3. Ik ben benieuwd wat het kabinet ons nog te vertellen heeft.
Hoe dan ook, het zal bepaald geen sinecure zijn om het werkelijk rendement over het box 3-vermogen uit te rekenen. Maar vaak zal dit ook niet nodig zijn. Je kunt dikwijls al aan je water aanvoelen dat het ook helemaal geen zin heeft. Een belegger in aandelen die vorig jaar braaf de MSCI heeft gevolgd, kan zich het rekenwerk wel besparen.