Tot 1 juli 2014 kon gebruik worden gemaakt van de verruimde inkeerregeling, waardoor belastingplichtigen de mogelijkheid kregen om in te keren zonder dat een boete werd opgelegd. In de media is met enige regelmaat gerept over het ‘succes' van deze regeling.
In januari 2015 is aangegeven dat van de ruim 12.000 inkeerders reeds circa 5.000 definitief zijn afgewikkeld. Het streven is om voor 1 juli a.s. alle inkeerders te hebben afgewikkeld.1 Of deze afwikkeling op alle punten soepel zal verlopen, is nog maar de vraag. Eén van de aspecten, waarbij vraagtekens kunnen worden gezet betreft de akkoordverklaring in verband met de navordering over de jaren 2001 en 2002.
De navorderingstermijn van 5 jaren kan worden verlengd met het verleende uitstel voor de belastingaangifte (artikel 16, derde lid AWR). Het is de vraag of de verlengde navorderingstermijn in buitenlandsituaties (12 jaren) eveneens kan worden verlengd met het verleende uitstel. In artikel 16, vierde lid AWR staat immers niet dat deze termijn wordt verlengd met verleend uitstel.
De Belastingdienst lijkt hierin vooralsnog geen problemen te zien. In 2014 kon op grond van artikel 16, vierde lid AWR in ieder geval worden teruggevorderd tot en met 2002. Is (becon)uitstel verleend, dan telt de Belastingdienst het verleende uitstel (niet het daadwerkelijk genoten uitstel) op bij de verlengde navorderingstermijn. Dit zou – in de visie van de Belastingdienst en in het geval van beconuitstel (indertijd 11 maanden, thans 13 maanden) – ertoe leiden dat tot en met 30 november 2014 kon worden nagevorderd over 2001. Aangezien de Belastingdienst het niet geregeld kreeg om in alle inkeerzaken vóór 30 november 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting op te leggen, zijn zowel in de gevallen waarin alle voor de aanslag benodigde gegevens reeds bij de Belastingdienst lagen alsmede in zaken die zich nog niet in dat stadium bevonden ‘akkoordverklaringen overschrijding navorderingstermijn' aan de belastingplichtigen verstuurd. Deze akkoordverklaringen hadden betrekking op de jaren 2001 en 2002. Voor het jaar 2002 verstreek de navorderingstermijn namelijk op 31 december 2014.
In de begeleidende brief bij deze akkoordverklaring schreef de Belastingdienst:
‘Met ingang van 1 januari 2014 is in art. 18, twaalfde lid, Besluit Fiscaal Bestuursrecht bepaald dat de Belastingdienst geen afspraken mag maken over de verlenging van de termijn voor het opleggen van belastingaanslagen. Het ministerie van Financiën heeft echter aangegeven dat het Besluit Fiscaal Bestuursrecht op dit punt zal worden aangepast zodat de bepaling niet meer van toepassing is op navorderingsaanslagen. Vooruitlopend op deze wijziging ontmoet het geen bezwaar als de Belastingdienst met belastingplichtigen afspraken maakt over de verlenging van de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2001 [toevoeging columnisten: of 2002].'
Voorts werd in de begeleidende brief aangegeven dat als de akkoordverklaring niet werd ondertekend de Belastingdienst binnen de hiervoor genoemde termijnen een geschatte navorderingsaanslag inkomstenbelasting over 2001 of 2002 zou opleggen.
Zoals aangekondigd door de Belastingdienst in de begeleidende brief uit het najaar van 2014 is op 16 januari 2015 een aantal wijzigingen doorgevoerd in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Echter, de voorgestelde wijziging heeft niet plaatsgevonden. Artikel 18, twaalfde lid Besluit Fiscaal Bestuursrecht is sinds de wijziging vernummerd naar artikel 22, twaalfde lid Besluit Fiscaal Bestuursrecht en uitsluitend het woord ‘belastingaanslag' is gewijzigd naar ‘aanslag'.
In de bekendmaking van het gewijzigde besluit is door de staatssecretaris aangegeven dat dit een actualisering betreft ten opzichte van het oude besluit, alsmede dat enkele redactionele wijzigingen zijn aangebracht. De aangegeven aanpassingen/toevoegingen zien geen van allen op onderdeel 22 (nieuw) of onderdeel 18 (oud).2 Het is dus aannemelijk dat aan het woord ‘aanslag' geen andere uitleg moet worden gegeven dan ‘belastingaanslag', een redactionele wijziging derhalve.
Hoe nu verder? Afgeschrikt door de brief van de Belastingdienst om (hoge) geschatte aanslagen in het najaar van 2014 te voorkomen is het goed denkbaar dat menig inkeerder de akkoordverklaring overschrijding navorderingstermijn heeft ondertekend. Nu een dergelijke akkoordverklaring in 2014 strijdig was (en thans in 2015 nog steeds is) met het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, kunnen de ondertekende akkoordverklaringen geen stand houden. Het is in ieder geval aan te raden om in de vaststellingsovereenkomst in het kader van de inkeer een voorbehoud te laten opnemen dat de belastingplichtige (de inkeerder) zich uitdrukkelijk het recht voorbehoudt om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de navordering over 2001 en 2002. Na het opleggen van de navorderingsaanslag kan dan bezwaar worden gemaakt tegen de navorderingsaanslag over die jaren.
De kans van slagen van een procedure over de akkoordverklaring over 2002 is lastig in te schatten, aangezien de Hoge Raad in beginsel geen moeite lijkt te hebben met een termijnverlenging indien de navorderingstermijn nog niet is verstreken.3 Dat ligt ons inziens anders voor het jaar 2001, indien de Hoge Raad oordeelt dat de verlengde navorderingstermijn niet nog eens mag worden verlengd met het verleende uitstel van de belastingaangifte.4 In dat geval was de navorderingstermijn voor 2001 inmiddels verstreken op het moment van het verzoek van de Belastingdienst om een akkoordverklaring te ondertekenen. Dat geeft reden te meer om het recht op bezwaar voor te behouden, in ieder geval totdat duidelijk is of de navorderingstermijn van twaalf jaren nog wel kan worden verlengd met uitstel voor de belastingaangifte.
----------------------------------------
1 FutD 2015/0178.
2 Stcrt. 2015, 959.
3 HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:81, NTFR 2015/930 (in een situatie, waarbij onderdeel 18 van het Besluit nog niet in werking was getreden).
4 Over de vraag of de verlengde navorderingstermijn mag worden verlengd met het verleende uitstel voor het doen van een belastingaangifte, loopt momenteel een procedure bij de Hoge Raad. Dit zijn cassatieberoepen tegen de uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2596 en ECLI:NL:GHARL:2014:2614
25