
Op 13 maart 2025 stuurde de staatssecretaris van Financiën het voorstel van de ‘Wet tegenbewijsregeling box 3’ naar de Tweede Kamer (TK 36.706, nr. 2), vergezeld van onder andere een Memorie van Toelichting (TK 36.706, nr. 3). Met veel respect las ik hoe de staatssecretaris de oekazes van de Hoge Raad heeft gecodificeerd. Veel bewegingsruimte had de staatssecretaris daarbij overigens niet, omdat de Hoge Raad betrekkelijk uitvoerig was bij het opschrijven van de rekenregels voor de bepaling van het werkelijk rendement.
Op een aantal punten nam de staatssecretaris de rol van wetgever terug van de Hoge Raad, zoals de bepaling in het nieuwe art. 5.34 Wet IB 2001 dat voor het tijdstip van het genieten en aftrek het kasstelsel geldt en niet het matchingprincipe. Rente op een spaarrekening over het jaar 2023 die de Rabobank bijschrijft op 1 januari 2024, vormt werkelijk rendement in 2024 en niet in 2023. Ook is in art. 5.26, derde lid, bepaald dat je bij het bepalen van het werkelijk rendement geen rekening hoeft te houden met de schuldendrempel. En in art. 5.32 wordt een vrijstelling opgenomen, speciaal voor groene beleggingen.
Maar, met alle respect – en je weet dat als iemand dit tegen je zegt, hij dat doorgaans juist niet heeft – het zijn slechts kruimeltjes die voor het kabinet overblijven, nadat de Hoge Raad de slagroomtaart zelf al grotendeels had verorberd.
Een aantal punten uit het wetsvoorstel roept bij mij vragen op, die in de MvT niet of onvoldoende worden beantwoord. Die laat ik hieronder de revue passeren. En dan beperk ik me in deze column vooralsnog alleen tot de renteaspecten: ontvangen en betaalde rente. Want daarover alleen al valt meer dan genoeg te vertellen.
Vooruitbetaalde rente
Bij de vaststelling van het rendement op bezittingen kan geen rekening worden gehouden met kosten. Daar kun je van alles over vinden, mijn mening daarover heb ik eerder gegeven in een column van 22 september 2024, maar de Hoge Raad heeft dit nu eenmaal zo bepaald.
Naar het oordeel van de Hoge Raad kan bij de vaststelling van het werkelijke rendement op schulden wel rekening worden gehouden met de daarop betrekking hebbende rente. Dat sluit aan bij het stelsel in box 3, dat voorziet in een negatief forfaitair rendement op schulden. Alle rente die je betaalt over alle schulden is aftrekbaar. Dus niet alleen betaalde rente over vastgoedleningen in box 3, maar uitdrukkelijk ook rente die verscholen zit in de financialleasetermijnen van je auto, rente die je betaalt wegens ‘papieren schenkingen’ aan je kinderen, rente die je betaalt aan Wehkamp, enzovoort. En, op basis van voornoemd kasstelsel, aftrekbaar in het jaar van betalen.
Daarbij valt mij een aantal dingen op. In art. 5.27, tweede lid, is het volgende bepaald:
“Negatieve reguliere voordelen zijn door de belastingplichtige verschuldigde renten ter zake van:
a. een door hem aangegane schuld;
b. een banktegoed als bedoeld in artikel 5.2, derde lid, of een door hem verstrekte geldlening.”
Nu ben ik een purist met wat autistische trekjes en zie daardoor dingen die ik eigenlijk niet zou moeten zien. Maar waarom staat er aangegane schuld? Moeten we hierin lezen dat rente uit hoofde van een verbintenis uit de wet niet aftrekbaar is? Ik mag hopen van niet… Dat zou bijvoorbeeld betekenen dat betaalde belastingrente op erfbelasting niet aftrekbaar zou zijn. Of wettelijke rente omdat ik ergens in verzuim ben. Dat zijn geen aangegane schulden.
En hoe kan een lening die je hebt verstrekt een rente met zich meebrengen die je betaalt? Of is dit een verschrijving en moet dat “een aan hem verstrekte geldlening” zijn?
Best lastig die trekjes. Zo zie ik in art. 5.29 en in art. 5.30 onzorgvuldig gebruik van termen. We kennen in box 3 in art. 5.2 e.v. twee soorten vermogenscategorieën: bezittingen en schulden. En bezittingen kun je vervolgens weer onderverdelen in banktegoeden en overige bezittingen. Daarom had er volgens mij in art. 5.29, eerste lid, onderdeel a, moeten staan “het tot de bezittingen gaan behoren van een bezitting;” in plaats van ‘vermogensbestanddeel’ wat er nu staat. En in art. 5.30, eerste lid, onderdeel a: “het tot de schulden gaan behoren van een schuld” in plaats van ‘verplichting’, wat er nu staat.
Mijn collega’s in de maatschap zijn het van me gewend, maar om te voorkomen dat u uit het raam springt in plaats van deze column uit te lezen, houd ik hierover op.
Boeterente
Dan naar de inhoud. Mijn hart stond welhaast stil bij het lezen van deze passage in de MvT:
“Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat zogenoemde boeterente niet onder de negatieve reguliere voordelen valt. Onder boeterente wordt hier verstaan: de vergoeding die een geldverstrekker in rekening brengt vanwege het renteverlies dat hij lijdt over de nog resterende rentevastperiode bij het al dan niet gedeeltelijk aflossen, wijzigen of oversluiten van een schuld. Dergelijke vergoedingen zijn kosten van de schuldenaar. In de arresten van 6 juni 2024 overweegt de HR dat bij de vaststelling van het werkelijke rendement in het kader van de tegenbewijsregeling geen rekening wordt gehouden met kosten”. Aldus de MvT, TK 36.706, nr. 3, blz. 35.
Hoezo is jaarlijks betaalde rente wel rente, maar vooruitbetaalde rente niet? Hoezo zijn vooruitbetaalde renten ineens niet-aftrekbare kosten???
Wat zegt de Hoge Raad in de arresten van 6 juni 2024:
“Bij de vaststelling van het rendement op bezittingen kan geen rekening worden gehouden met kosten. (…) In het licht daarvan is de Hoge Raad tot de slotsom gekomen dat ook bij onroerende zaken het werkelijke rendement moet worden vastgesteld zonder rekening te houden met kosten.
Bij de vaststelling van het werkelijke rendement op schulden kan wel rekening worden gehouden met de daarop betrekking hebbende renten. Dat sluit aan bij het stelsel in box 3, dat voorziet in een negatief forfaitair rendement op schulden, waarbij de wetgever kennelijk alleen het oog heeft gehad op renten. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement op schulden kunnen in lijn daarmee de werkelijke renten die met deze schulden verband houden worden afgetrokken.” (ECLI:NL:HR:2024:704 en 705, r.o. 5.4.9 en r.o. 5.4.10).
Nergens in deze rechtsoverwegingen of andere rechtsoverwegingen lees ik een of andere magische formule waardoor vooruitbetaalde rente ineens wordt omgetoverd in andere kosten. Het komt uit de hoge hoed van de staatssecretaris zelf. Bizar!
Maar ik snap zijn vrees: dit jaar als de sodemieter nog lekker veel rente vooruitbetalen, waardoor je je werkelijk rendement terugbrengt naar nihil en volgende jaren opteren voor het forfaitaire stelsel, waardoor je nog eens fictief ongeveer 2,5 procent mag aftrekken. Dat kan natuurlijk niet de bedoeling zijn. Maar dat is koudwatervrees.
Stel Amparo heeft € 100.000 geleend bij Cataleya. De looptijd is drie jaar, de rente vijf procent op jaarbasis. Een paar dagen later besluiten Amparo en Cataleya dat Amparo de rente over de hele looptijd vooruitbetaalt. Zij betaalt € 15.000 ineens. Dit, even afgezien van contante waarde factoren over de vooruitbetaling van de rente. Want Amparo zal niet € 15.000 vooruitbetalen maar bijvoorbeeld € 14.000 omdat Cataleya de rente eerder ontvangt. Maar dat laatste is niet zo spannend voor dit verhaal.
Door het renteloos worden van de vordering van Cataleya en van de schuld van Amparo, daalt hij in waarde. Het valt niet tegen te spreken dat een renteloze vordering – en als tegenhanger dus ook een renteloze schuld – minder waard is dan een rentedragende. Die daling van de waarde in het economische verkeer van vordering en schuld door het renteloos worden bedraagt dezelfde € 15.000.
Wat is dogmatisch zuiver beredeneerd het effect van het vooruitbetalen van rente bij Amparo? Dat effect ziet er als volgt uit:
- een aftrekpost wegens betaalde rente van € 15.000 als negatief regulier voordeel uit hoofde van art. 5.27, tweede lid, onderdeel a; en
- inkomen wegens de waardedaling van de schuld als positieve vermogensaanwas van de schuld van € 100.000 naar € 85.000, ofwel € 15.000 uit hoofde van art. 5.28, tweede lid.
Per saldo bedraagt het inkomen door het vooruitbetalen van rente dus nihil. Het vooruitbetalen van rente levert daarom helemaal géén fiscaal voordeel op, ook fiscaal geen liquiditeitsvoordeel. De passage in de MvT is dan ook niet correct.
In het eerste jaar stijgt de schuld van Amparo van € 85.000 overigens weer naar € 90.000, en dat levert een negatieve vermogensaanwas van schuld op, en vormt voor Amparo een aftrekpost. Ook al heeft hij geen cent rente betaald.
Dit geldt evenzeer bij een herfinanciering van een schuld met een hoge rente in een schuld met een lagere rente, gepaard gaand met een boeterente. De schuld met de hoge rente heeft een hogere waarde in het economische verkeer dan de nominale waarde. Die ‘vrijval’ naar de waarde in het economische verkeer van de nieuwe schuld (gelijk aan de nominale waarde) is inkomen op basis van art. 5.28, in combinatie met de vermogensvergelijking van artt. 5.29, 5.30 en 5.31.
Sterker nog, het niet aftrekbaar zijn van de boeterente verstoort nu de gedachte van belastingheffing over het totaalinkomen. De waardedaling van de schuld van de hogere waarde in het economische verkeer naar nominaal betekent belastingheffing als de tegenhanger van de aftrek door de boeterente niet wordt meegenomen! Een denkfout in het wetsvoorstel.
Lock-in effect
Een belangrijk argument voor de staatssecretaris om in box 3 te kiezen voor de vermogensaanwasbelasting in plaats de vermogenswinstbelasting, is het zogenoemde lock-in effect.
Hoewel een burger uit financieel economische motieven eigenlijk een bestaand effectenfonds zou moeten verkopen en daarvoor een beter renderend fonds terugkoopt, ziet hij daarvan af. Verkoop van het bestaande fonds betekent immers dat hij vermogenswinst realiseert en daarover met de fiscus moet afrekenen. Dat verlaagt zijn beleggingsvolume en door de belastingheffing houdt hij het oude fonds maar aan. Ofwel, de vermogenswinstbelasting verstoort het marktmechanisme. Burgers gaan uit fiscale motieven voor een financieel economisch suboptimaal alternatief. En dat is niet goed.
Dat geldt echter evenzo voor niet-aftrekbare boeterente. Hoewel een burger uit financieel economische motieven eigenlijk een bestaande dure lening zou moeten omzetten in een goedkopere met betaling van een boeterente, ziet hij daarvan af. De boeterente is immers niet aftrekbaar terwijl de toekomstige gewone rentetermijnen dat wel zijn. Boeterente is netto duurder dan reguliere rentetermijnen. Het scheelt niet minder dan 36 procent dat reguliere rente goedkoper is dan boeterente. Ofwel, het niet aftrekbaar zijn van boeterente verstoort het marktmechanisme. Burgers gaan opnieuw uit fiscale motieven voor een financieel economisch suboptimaal alternatief. En dat is ook hier niet goed.
Meegekochte rente
Dit foute gedachtegoed van de staatssecretaris van Financiën doet me overigens de weinige haren die ik nog op mijn hoofd heb, te berge rijzen. Want hoe ziet hij dan rente die je bij de aanschaf van obligaties mee koopt?
Stel Esteban koopt een obligatie van € 100.000. Die obligatie geeft een rente van 6 procent, jaarlijks uit te keren op 1 december. Hij koopt die obligatie op 1 november 2024 a pari, want de marktrente is ook 6 procent. Dan moet hij vanzelfsprekend de rente over de periode tot 1 november 2024 mee kopen, ofwel € 5.500 (11 maanden). Op 1 december ontvangt hij zijn eerste rentetermijn, groot € 6.000.
Dan hoop ik wel voor Esteban dat hij alleen maar box 3-heffing verschuldigd is over € 6.000 ontvangen rente minus € 5.500 negatieve (meegekochte) rente, ofwel over € 500. Dat is ook de rente die hij effectief heeft genoten over die ene maand in 2024. Het zal toch niet zo zijn dat de staatssecretaris de € 5.500 mee gekochte rente aanmerkt als (niet-aftrekbare) kosten, waardoor hij box 3-heffing verschuldigd wordt over € 6.000??? Ik vrees echter met grote vreze voor Esteban…
Verzakelijking ontvangen en betaalde rente
Art. 5.27, derde lid, bevat de volgende bepaling:
“Indien bij een niet onder zakelijke omstandigheden gesloten overeenkomst voorwaarden zijn bedongen die afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen, worden de reguliere voordelen bepaald alsof laatstbedoelde voorwaarden zijn overeengekomen.”
Een logisch opgenomen zakelijkheidsbeginsel. Als een ouder normaal gesproken een rente over een lening zou betalen van vijf procent, kan de fiscale neiging ontstaan om die rente flink op te schroeven tot bijvoorbeeld tien procent als het gaat om zijn eigen kind. De ouder drukt zijn box 3-inkomen flink, terwijl het kind geen last heeft van box 3 of zelf kiest voor heffing volgens het forfaitair systeem.
In zoverre is de zakelijkheidsbepaling wel te begrijpen. Maar dan luidt al snel de vraag wat een zakelijke rente is. Wat zijn dan die ‘voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen’? Ik voorzie hier veel oeverloze discussies met de Belastingdienst.
Neem de rente van ten minste zes procent, die een ouder in geval van een zogenoemde papieren schenking moet betalen, wil de schuld van de ouder later bij de bepaling van erfbelasting in mindering worden gebracht op de nalatenschap. Is die zes procent voor de inkomstenbelasting ook zakelijk? Of moet hij in box 3 voor de berekening van het werkelijk rendement worden gecorrigeerd? Het zou fijn zijn als hier in de uitvoeringsregelingen nog wat zaken nader worden uitgewerkt. Dat bijvoorbeeld een rente tot het percentage genoemd in art. 10 Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting altijd zakelijk wordt geacht te zijn. Dit, vanwege de eenvoud, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
Conclusie
Het voorstel van de Wet tegenbewijsregeling box 3 is een knappe vertaling van de arresten van de Hoge Raad als het gaat om de bepaling van de hoogte van het werkelijk rendement in formele wetgeving. Alleen roepen de rentebepalingen een aantal vragen op.
Vragen, waarop de staatssecretaris in het vervolg van het wetgevingstraject hopelijk nog terugkomt.