Kijkend naar alle uitspraken van rechtbanken en hoven die afgelopen jaar zijn gepubliceerd, kun je niet anders stellen dat als het werkelijk rendement over het box 3-vermogen lager is dan het forfaitaire rendement volgens het rechtsherstel dat de Belastingdienst biedt, het werkelijk rendement bepalend is voor de heffingsgrondslag.

Natuurlijk, de Hoge Raad moet zijn oordeel nog vellen. In zoverre is een groot voorbehoud op zijn plaats. Maar het is wel spannend om te kijken welke richting de rechtbanken en hoven opgaan, als het gaat over het vaststellen van de omvang van het werkelijk rendement. Kortom, tijd om de bestaande jurisprudentie eens onder de loep te nemen.

Ongerealiseerde verliezen op aandelen

De eerste uitspraak waarbij het ging om de omvang van het werkelijk rendement, is een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 29 maart 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:2509). Een belanghebbende had in 2017 en 2018 een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen volgens het wettelijke regime van respectievelijk € 22.027 en € 19.300. De werkelijk ontvangen rente en dividenden bedroegen respectievelijk € 3.576 en € 2.041. Daarnaast was in 2018 € 250 ongerealiseerd koersverlies. Het hof stelde de heffingsgrondslag voor box 3 op de werkelijke inkomsten van € 2.576 en € 2.041.

Ter zake van het ongerealiseerde koersverlies was het hof van oordeel:

“dat bij het belasten van inkomsten uit sparen en beleggen op basis van het werkelijke rendement geen plaats is voor het in aanmerking nemen van ongerealiseerde verliezen ter zake van aandelen waarvan het in het geheel niet zeker is dat een verlies zich daadwerkelijk voor zal doen.”

Het hof heeft dit standpunt herhaald in een latere uitspraak op 7 februari 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:1116), waarbij het ook ging om een ongerealiseerd koersverlies op aandelen, dat niet tot het werkelijk rendement werd gerekend.

Ongerealiseerde verliezen op vastgoed

Kort daarna verscheen een uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch op 19 mei 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:1892) over de belastingjaren 2014, 2015 en 2016. Daarbij ging het erom of in die jaren sprake was van een ‘individuele en buitensporige last’.

Het Hof komt tot een vergelijkbaar oordeel als voornoemde uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden:

“Anders dan belanghebbende betoogt, dienen de waardedalingen van het onroerend goed (…) buiten beschouwing te blijven. Een dergelijke benadering past niet binnen de systematiek van de Wet IB 2001. Die systematiek brengt immers mee dat bij het bepalen van de omvang van het werkelijke rendement het moment van realisatie van het resultaat het uitgangspunt is (het kasstelsel). Het in aanmerking nemen van ongerealiseerde verliezen ter zake van de panden waarvan niet zeker is of dat verlies zich daadwerkelijk voor zal doen, past daarbij niet.”

En het hof oordeelde uiteindelijk dat mede daardoor voor alle jaren geen sprake is van een individuele en buitensporige last.

Reeks uitspraken van de Rechtbank Den Haag

Op 5 december 2022 verscheen een aantal uitspraken van Rechtbank Den Haag (o.a. , ECLI:NL:RBDHA:2022:13420, ECLI:NL:RBDHA:2022:13422, ECLI:NL:RBDHA:2022:13417 en ECLI:NL:RBDHA:2022:13425). Daarbij ging het om ongerealiseerde waardestijgingen van een tweede woning, effecten en goudstaven. Het oordeel van de rechtbank in alle uitspraken luidde dat ongerealiseerde waardestijgingen tot het werkelijk rendement behoren.

Daarnaast bevatten deze uitspraken een paar interessante overwegingen als het gaat om de bepaling van de hoogte van de ongerealiseerde waardestijging van woningen in enig jaar. Volgens de rechtbank dient die te worden gebaseerd op de stijging van de WOZ-waarde in dat jaar. De rechtbank zegt hierover:

“Dat hierbij wordt uitgegaan van de voor de bewuste onroerende zaak vastgestelde WOZ-waarden, is in lijn met de uitgangspunten van de Wet IB 2001. Dat, zoals hier aan de orde, de WOZ-waarde in een later jaar wordt verlaagd, maakt niet dat over dit jaar, waarin blijkens de bewuste WOZ-waarden wel sprake is van een waardevermeerdering, geen rendement voor de woning in aanmerking kan worden genomen.”

Een vergelijkbare uitspraak van Rechtbank Den Haag verscheen op 22 december 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:14231), waarbij het ging om een ongerealiseerde waardestijging op aandelen:

“De rechtbank stelt voorop dat naar haar oordeel onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen kunnen worden begrepen.”

Alleen is dit niet verder in de uitspraak uitgediept, omdat belanghebbende onvoldoende inzicht gaf in de hoogte van zijn box 3-inkomsten.

Ook Rechtbank Gelderland is deze mening toegedaan, blijkens de uitspraak van 24 februari 2023 (ECLI:NL:RBGEL:2023:953). Ook deze rechtbank oordeelde dat ongerealiseerde resultaten niet meetellen voor het werkelijk rendement.

Uitspraken van Rechtbank Noord-Holland

Ook Rechtbank Noord-Holland heeft zich uitgelaten over de bepaling van het werkelijk rendement in een uitspraak van 23 december 2022 (ECLI:NL:RBNHO:2022:12230). Een belanghebbende had een box 3-inkomen volgens het Besluit rechtsherstel box 3 van € 40.799. Het werkelijk inkomen bedroeg volgens belastingplichtige echter € 23.076.
Daarbij had hij evenwel geen rekening gehouden met ongerealiseerde waardestijgingen op vooral onroerende zaken.

Daarover oordeelt de rechtbank:

“Naar het oordeel van de rechtbank kunnen onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen worden begrepen. De rechtbank stelt vast dat uit de door verweerder overgelegde vastgestelde WOZ-waarden van het object (…), dat onderdeel uitmaakt van het box 3 vermogen, een waardestijging van € 134.000 (10,2%) blijkt. Gelet op de omvang van deze waardestijging kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het behaalde werkelijke rendement lager is dan het door verweerder in de heffing betrokken rendement. Dat hierbij wordt uitgegaan van de voor de bewuste onroerende zaak vastgestelde WOZ-waarden, is in lijn met de uitgangspunten van de Wet IB 2001. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding af te wijken van het Besluit rechtsherstel.”

Ook ziet deze rechtbank de waardestijging van de WOZ-waarde in enig jaar als de ongerealiseerde waardestijging waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen van het werkelijk rendement.

Hoe omgaan met een verkochte woning?

Rechtbank Noord-Holland heeft op 14 februari 2022 (ECLI:NL:RBNHO:2023:1991) een interessante, zeer uitgebreid gemotiveerde uitspraak gedaan waarbij een box 3-woning werd verkocht. Een belastingplichtige had in 2019 een feitelijk genoten rendement van € 599 over zijn banktegoeden.

Daarnaast hadden ze een woning met op 1 januari 2019 een WOZ-waarde van € 270.000. Die woning was in 2006 gekocht en later verbouwd voor totaal € 312.155. De woning is op 31 januari 2019 verkocht voor € 308.000 en op 9 april 2019 notarieel geleverd.

De belastingplichtige wilde belasting betalen over € 599 renteontvangsten. Maar die vlieger ging niet op: er was volgens de rechtbank ook sprake van een daadwerkelijk rendement op de woning van € 38.000.

Kennelijk ziet de rechtbank hier het gerealiseerde rendement op de woning als het verschil tussen de verkoopopbrengst van de woning op 31 januari 2019 en de WOZ-waarde op 1 januari 2019. Dus vond belastingheffing plaats volgens het Besluit rechtsherstel box 3, omdat het werkelijk rendement (inclusief de ‘boekwinst’ op het beleggingspand) niet lager was dan deze heffingsgrondslag.

Maar ook deze rechtbank geeft een paar interessante overwegingen:

  • de rechtbank verwerpt de stelling van belastingplichtige dat voor het vaststellen van het daadwerkelijk rendement uitgegaan moet worden van het totaal rendement in de periode 2006 – 2019. Het rendement van box 3 wordt op jaarbasis vastgesteld, en slechts het rendement in 2019 is daarbij relevant;
  • dat in eerdere jaren verliezen zijn geleden, uitgaande van een totale kostprijs van de woning van € 312.155 in 2006 zoals eiser stelt, doet daaraan niet af. Ook het feit dat eiser in 2019 kosten heeft gemaakt voor de woning, door hem gesteld op € 3.475 maakt dit niet anders. Immers, zelfs indien rekening gehouden zou moeten worden met deze kosten is het daadwerkelijke rendement op de tweede woning in 2019 hoger dan het rendement berekend op grond van de Wet rechtsherstel box 3.

Maar dan Hof ‘s-Hertogenbosch

Alleen dan komt als een duveltje uit een doosje Hof ’s-Hertogenbosch met een uitspraak op 22 maart 2023 (ECLI:NL:GHSHE:2023:945). Het hof lijkt box 3-heffing over een niet-verhuurde tweede woning te schrappen.

Een belanghebbende heeft een tweede woning, die niet wordt verhuurd waardoor geen sprake is van directe vermogensopbrengsten. En met ongerealiseerde vermogenswinsten hoeft volgens het hof ook geen rekening te worden gehouden. Het hof beargumenteert dit omdat dergelijke winst niet aangemerkt kan worden als werkelijk behaald rendement in de zin van het Kerstarrest.

Het hof overweegt:

“De vastgestelde WOZ-waarde van de woning bedroeg per 1 januari 2015 € 238.000, per 1 januari 2016 € 237.000 en per 1 januari 2017 € 230.000. Uitgaande van die waarden kan niet worden gezegd dat sprake is van een vermogenswinst. Het hof laat evenwel in het midden hoe hoog een eventuele vermogenswinst in dit geval zou zijn, zo er al een vermogenswinst is te constateren. Naar het oordeel van het hof dient namelijk bij de bepaling van de op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan het hof de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid kan vaststellen, geen rekening te worden gehouden met ongerealiseerde vermogenswinsten. Ongerealiseerde vermogenswinsten passen naar het oordeel van het hof niet binnen de term “werkelijk behaald rendement” die de Hoge Raad in het Kerstarrest en zijn arrest van 20 mei 2022 heeft gebruikt.”

Ofwel, een (niet-verhuurde) tweede woning leidt volgens het hof nimmer tot box 3-heffing omdat er geen directe vermogensopbrengsten zijn en kennelijk volgens het hof ongerealiseerde vermogenswinsten niet meetellen. Hooguit over een later gerealiseerde waardestijging volgens de vermogenswinstbelasting.

Conclusie

De lijn in voorgaande jurisprudentie leek helder: met ongerealiseerde waardedalingen mag je bij de bepaling van het werkelijk rendement geen rekening houden. Met gerealiseerde waardestijgingen moet je wel rekening houden. Alleen lijkt de laatste uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch weer geheel in strijd met die lijn…

In bovengenoemde uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 19 mei 2022 bepaalde het hof al dat je geen rekening mag houden met ongerealiseerde waardedalingen bij het bepalen van het werkelijk inkomen. Maar nu blijkt dat het hof ook vindt dat je met ongerealiseerde waardestijgingen eveneens geen rekening hoeft te houden.

Het wordt tijd dat de Hoge Raad aan het woord komt!

Informatiesoort: Column

Rubriek: Inkomstenbelasting

Dossiers: Box 3

Focus: Focus

Carrousel: Carrousel

1206

Gerelateerde artikelen