De huidige VPB-tariefstructuur nodigt uit om een winst van meer dan € 395.000 te spreiden over meerdere bv’s om bij elke bv gebruik te maken van het lage VPB-tarief van 15% in plaats van het hoge tarief van 25,8%. Dat kan een belastingvoordeel opleveren van € 42.660 bij elke € 395.000 aan winst.
Deze vorm van belastingbesparing kreeg ook media-aandacht en leidde tot Kamervragen. De staatssecretaris antwoordde (2021Z21519, V-N Vandaag 2021/2983) dat hij zal monitoren of en op welke schaal en welke wijze bedrijven opsplitsen om het tariefvoordeel te realiseren. Als daartoe aanleiding is, kan hij naar eigen zeggen ingrijpen met wettelijke maatregelen om ongewenste fragmentatie te bestrijden.
Ik neem aan dat de staatssecretaris ook kijkt naar de door Onno de Groot en Eric van Uunen in hun artikel ‘Opinie: over de fiscale eenheid en de koekjestrommel‘ (Fiscaal Praktijkblad 2021-0152) genoemde ‘knipperlicht fiscale eenheid’. Zij menen dat de wetgever zich schuldig maakt aan uitlokking van belastingontwijking door de huidige VPB-tariefstructuur. De auteurs beschrijven het idee van verticale verdeling van winst door in de loop van het (boek)jaar een fiscale eenheid te vormen tussen een werkmaatschappij en een nieuw opgerichte, lege holdingvennootschap. In de loop van het volgende jaar kan de fiscale eenheid weer worden verbroken. In beide jaren kan zo het belastingvoordeel van € 42.660 worden gerealiseerd, mits de regels rondom winstneming volgens goedkoopmansgebruik in acht worden genomen.
Met de auteurs ben ik van mening dat een ‘knipperlicht fiscale eenheid’ tussen een werkmaatschappij en één nieuwe, lege moedermaatschappij niet kwalificeert als fraus legis. Maar zij schetsen ook dat het idee in één jaar naar willekeur kan worden herhaald. Stel dat per kwartaal een fiscale eenheid wordt aangegaan met een daartoe nieuw opgerichte, lege holdingvennootschap? Of per maand? Of per dag? Een aldus ontstane ‘ladder fiscale eenheid’ leidt sec tot fiscale spreiding van de belastinggrondslag over diverse daartoe opgerichte bv’s en daarmee tot een opeenstapeling van voornoemd belastingvoordeel. Is vanaf een bepaalde periodiciteit sprake van fraus legis? En zo ja, vanaf wanneer gaat men over de schreef? Na lezing van C.B. Bavinck en R.P.C. Cornelisse, ‘Fraus legis; het normvereiste toegespitst op het Hunkemöller-arrest’, WFR 2022/43 lijkt mij dat dit ultimum remedium vanaf de kwartaalvariant op de loer ligt.
Gegeven de eer en waardigheid van het beroep zullen belastingadviseurs van de NOB en RB in hun advisering over de (knipperende) ‘ladder fiscale eenheid' klanten moeten wijzen op de hedendaagse maatschappelijke opvattingen rondom belastingontwijking. Gegeven de tendens op dat terrein, geloof ik niet dat het nationale bedrijfsleven en masse gebruik gaat maken van een ‘ladder fiscale eenheid’. Het is bovendien een structuur, waarmee een (familie)bedrijf in de krant zou kunnen komen. De enigszins vergelijkbare ‘Blokker-constructie’ om door middel van nieuw opgerichte bv’s die weer tijdig werden ontbonden, aan de publicatieplicht te ontkomen, haalde destijds immers ook het FD. De invoering van een antimisbruikbepaling om deze ongewenste fragmentatie te voorkomen, acht ik derhalve overbodig. De invoering van een vlaktaks in de VPB lijkt me een meer voor de hand liggende oplossing voor een eventueel fragmentatieprobleem. De wetgever zal daarbij het MKB in ogenschouw nemen en derhalve oog hebben voor de gecombineerde VPB- en IB-druk en het zogenoemde globale evenwicht.