Bart van Walderveen bekruipt het gevoel dat het fiscale instrument te lichtvaardig wordt ingezet om wenselijke beloningsverhoudingen in de Nederlandse economie te realiseren. Zeker nu de staatssecretaris moet erkennen dat bij de pseudo-eindheffing over excessieve vertrekvergoedingen slechts enkele tientallen werkgevers/inhoudingsplichtigen zijn betrokken.
De Staatssecretaris van Financiën heeft op 19 september 2017 in een brief met bijlage de Tweede Kamer antwoord gegeven op een fors aantal vragen met betrekking tot de belastingheffing over excessieve beloningsbestanddelen. Ongetwijfeld zullen andere fiscalisten daarop een reactie geven.
Bij het lezen van de brief en de gegeven antwoorden kwam bij mij de jurisprudentie naar boven over populair gezegd de crisisheffing (art. 32bd Wet LB 1964), zoals geheven in 2013 en 2014. Dat was een eindheffing ten laste van de inhoudingsplichtige. Over deze heffing is in de literatuur een uitgebreide pennenstrijd gevoerd, waarbij de rechtsstatelijkheid en de technische correctheid de meest belangrijke deelonderwerpen vormden.
Daarnaast loopt thans nog de beweerdelijke schending van Europese regelgeving. In het bijzonder de onverwachtheid van de aangekondigde wetgeving en de terugwerkende kracht is het drijvende motief achter deze vergaande stap. Op de uitkomst wil ik niet vooruitlopen. Waar ik wel de aandacht op wil vestigen, is het feit dat deze belastingheffing in het kader van het bestrijden van de economische crisis als onderdeel van een groot pakket maatregelen bij de grote werkgevers kwaad bloed heeft gezet. De reden is voor de hand liggend. Een extra last die onverwacht bij de werkgevers is neergelegd. Belastingen zijn ten slotte kosten voor de onderneming. En vervolgens werd deze heffing die als eenmalige heffing was aangekondigd, ook nog met een jaar verlengd. Mijn punt is dat deze gang van zaken de fiscale wetgever in de ogen van de werkgevers tot een onbetrouwbare partner maakt. Dat tegen het al jarenlang beleden nut en noodzaak van horizontaal toezicht en het verbaal nastreven en verlangen van compliance van de belastingplichtigen.
Ook in het kader van het promoten van Nederland als, ook fiscaal, ideaal vestigingsland, waarbij transparantie en zekerheid vooraf over de belastingheffing uitgangspunt is, is dat een slechte beurt geweest. U zult zeggen dat de crisisheffing – behoudens het oordeel van de Europese rechter – achter ons ligt. Dat Europese oordeel kan nog een klapsigaar blijken te zijn. In dit geval is dat een extra reden om bij het tot stand brengen van wetgeving nog meer dan het geval is (geweest) de Europese regelgeving en de op basis daarvan gewezen rechtspraak mee te wegen. Het gevoel bekruipt dat het fiscale instrument te lichtvaardig wordt ingezet om wenselijke beloningsverhoudingen in de Nederlandse economie te realiseren. Zeker nu de staatssecretaris moet erkennen dat bij de pseudo-eindheffing over excessieve vertrekvergoedingen slechts enkele tientallen werkgevers/inhoudingsplichtigen zijn betrokken. Kan een dergelijke heffing de (Europese) toetsing wel doorstaan?
Is het in dat verband niet wenselijk meer te luisteren naar de reacties van organisatie als VNO en NOB maar niet in de laatste plaats het advies van de Raad van State meer ter harte te nemen? Wat vindt U? En is het niet zo dat ook hier geldt: voorkomen is beter dan genezen, lees: wetgevend herstellen?
6