Het Kerst-arrest1 en de juni-arresten2, in combinatie met de nasleep van het besluit om niet-bezwaarmakers geen rechtsherstel te bieden (Kamerstukken II 2022/23, 32140, nr. 137), hebben de fiscale praktijk ertoe gebracht om tegen elke fiscale beschikking met een ‘gevoelde onevenredigheid’ bezwaar te maken. Op (zakelijke) social media regent het dan ook berichten met slogans als ‘bezwaar, bezwaar, bezwaar’.
Er zijn reeds verschillende fiscale regelingen in dit evenredigheidsvizier gekomen. De Hoge Raad zal in de massaalbezwaarplusprocedure voor de niet-bezwaarmakers box 3 (zie onder andere V-N 2022/50.5), na HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720, BNB 2022/89, V-N 2022/23.3, opnieuw aan de evenredigheidstand worden gevoeld met betrekking tot het nieuwe jurisprudentiecriterium. Een criterium dat overigens inmiddels door de Hoge Raad is genuanceerd (HR 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:667, BNB 2024/78, V-N 2024/20.17) en op de nominatielijst staat om te worden afgeschaft in het kader van een vereenvoudiging en modernisering van het formeelrechtelijke heffingssysteem (zie de beleidsrichting ‘direct aanpassen’, V-N 2024/19.21). Andere fiscale regelingen die in dit kader genoemd kunnen worden zijn het verhoogde eigenwoningforfait (zie Rb. Noord- Holland, ECLI:NL:RBNHO:2024:10912, V-N Vandaag 2024/2278), excessief lenen (zie WFR 2024/263, WFR 2024/288 en WFR 2024/289) en het belastingrentetarief voor de VPB (zie Rb. Gelderland, ECLI:NL:RBGEL:2024:5920, V-N Vandaag 2024/2200 en Rb. Noord-Nederland, ECLI:NL:RBNNE:2024:4361, V-N Vandaag 2024/2275). Vanzelfsprekend moeten de uitkomsten van deze procedures worden afgewacht.
Een fiscale regeling waarover qua evenredigheidstoetsing inmiddels wel meer duidelijkheid bestaat, is de bewijslastverdeling in het geval van geen tijdige melding betalingsonmacht op grond van art. 36 lid 4 IW 1990. In antwoord op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad (zie HR 6 oktober 2023, 21/03566, BNB 2023/157, V-N 2023/45.20) oordeelt het Hof van Justitie EU kort samengevat dat de bewijslast voor de bestuurder niet in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, maar met de belangrijke toevoeging dat het bewijs niet slechts in geval van overmacht kan worden geleverd doch dat de bestuurder alle omstandigheden mag aanvoeren om aannemelijk te maken dat de niet-nakoming van die meldingsplicht niet aan hem te wijten is (HvJ EU 14 november 2024, C‑613/23 (Herdijk), V-N 2024/51.19).
Eerder heb ik betoogd dat deze bewijslast mijns inziens verlicht zou moeten worden van ‘uiterst moeilijk’ naar ‘moeilijk’. Bijvoorbeeld door het meewegen van externe omstandigheden die voor (te veel) overbelasting bij de bestuurder zorgen (zie V-N 2024/15.0). Wellicht ben ik te optimistisch, maar in het oordeel van het Hof van Justitie EU meen ik te lezen dat deze stap nu aan de orde is. Inspiratie voor de uitvoering en de rechtspraak voor een meer responsieve benadering bij een dergelijke termijnoverschrijding kan mijns inziens worden opgedaan in recente jurisprudentie omtrent art. 6:11 Awb (zie onder andere CBb 30 januari 2024, 22/1049, BNB 2024/29, V-N 2024/7.13). Het meer rekening houden met bijzondere persoonlijke en externe omstandigheden en het door de vingers zien van een geringe termijnoverschrijding doen wat mij betreft recht aan de gewenste menselijke maat in de invordering. En het realiseren van de menselijke maat in rechtstoepassing beperkt de drang naar bezwaar, bezwaar, bezwaar.
-----------------------------
1 HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27, V-N 2022/2.3
2 Onder andere HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, BNB 2024/84, V-N 2024/28.3
Informatiesoort: Uitvergroot
Rubriek: Inkomstenbelasting