Wetgeving die leidt tot een rechtstekort is slechte wetgeving. Neem bijvoorbeeld de WKR in de LB. Om toegang te krijgen tot de gerichte vrijstellingen is noodzakelijk dat een inhoudingsplichtige een vergoeding of verstrekking aanwijst als eindheffingsbestanddeel, en dat is niet goed. De belastingwetgever intervenieert aldus onnodig in de totstandkoming van arbeidsvoorwaarden, het belemmert de rechtsbescherming bij een geschil over de uitleg van gerichte vrijstellingen en het leidt in bepaalde omstandigheden zelfs tot een doodlopende wetsystematiek.
Zo is de gerichte vrijstelling voor outplacement nagenoeg nimmer toepasbaar, omdat deze begeleiding bij ontslag pleegt te worden gegeven en ‘loon uit vroegere arbeid' – twee uitzonderingen daargelaten – niet kwalificeert voor aanwijzing.
Het vroegere stelsel van vrije vergoedingen en verstrekkingen is onder de WKR in drie gedaantes wedergekeerd, te weten de gerichte vrijstellingen (reiskostenvergoedingen), de waarderingsregels (werkkleding) en als sluitstuk de vrije ruimte, thans 1,2% van de loonsom. Hun gezamenlijke achtergrond blijkt onder andere uit het gemak waarmee de wetgever in de afgelopen jaren met posten heeft geschoven. Zo gingen vakliteratuur en de smartphone van de zaak van een nihilwaardering naar gerichte vrijstelling en verhuisde de korting op producten uit eigen bedrijf van de vrije ruimte naar gerichte vrijstelling.
Aanwijzing als eindheffingsbestanddeel leidt ertoe dat het belastingsubject verspringt van werknemer naar werkgever. Voor de vrije ruimte is dat te billijken, maar bij de gerichte vrijstellingen ligt dat anders en mengt de belastingwetgever zich onbedoeld in het arbeidsvoorwaardenbeleid. Dit wordt manifest in situaties waarin het toepassingsbereik van een gerichte vrijstelling in het geding is. Neem bijvoorbeeld de 30%-regeling.
Op 1 januari 2012 is het 150km-vereiste ingevoerd, waarvan de EU-rechtelijke houdbaarheid nog immer onduidelijk is (zie laatstelijk HvJ EU 24
februari 2015, V-N 2015/14.16). Om alle rechten voor te behouden, zouden werkgever en werknemer een 30%-vergoeding overeen moeten komen. Maar dan komt het dilemma: de vergoeding moet uiterlijk op het moment van betaling door de werkgever worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel, om als gerichte vrijstelling te kwalificeren. Daarmee gaat het fiscale belang nog uitsluitend de werkgever aan en riskeert hij 24% extra kosten bovenop de loonruimte. De oplossing is eenvoudig. De gerichte vrijstellingen zijn correcties op het loonbegrip en horen daarom thuis in art. 11 Wet LB 1964, net zoals voorheen de vrije vergoedingen en verstrekkingen. Dan blijft de belastingwetgever neutraal en is er adequate rechtsbescherming: werknemer en werkgever hebben de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen de inhouding respectievelijk de afdracht en zijn vrij om afspraken te maken over een geheel of gedeeltelijke brutering (dan wel aanwijzing als eindheffingsbestanddeel).
In het wetsvoorstel overige fiscale maatregelen 2016 wordt een aanscherping voorgesteld van de gebruikelijkheidstoets, zeg maar de veiligheidsgrendel naar het WKR-eindheffingsregime. Het kabinet wil de toegang beperken uit vrees voor tariefarbitrage (80% eindheffing correspondeert met 44,5% enkelvoudig tarief) en omzeiling van de Wet normering topinkomens (waarin eindheffingsloon niet meetelt). Neem die onnodige dwang richting eindheffingsregime weg. Het wetsvoorstel is een ideale gelegenheid om de gerichte vrijstellingen te verplaatsen naar art. 11 Wet LB 1964. Daar horen ze thuis.
Informatiesoort: Uitvergroot
Rubriek: Loonbelasting