Onlangs verschenen de doorrekeningen van het CPB en het PBL van het ontwerp-klimaatakkoord. De planbureaus stellen vast dat met dit ontwerp de klimaatdoelstellingen van Rutte III niet zullen worden gehaald en veel plannen niet effectief zijn of zo vaag dat ze niet kunnen worden doorgerekend.
Bovendien wordt de rekening van de klimaatmaatregelen te veel bij burgers en te weinig bij bedrijven neergelegd. Dit laatste beaamt ook het kabinet dat, met de hete adem van de verkiezingen in de nek, diezelfde dag nog op de proppen kwam met een CO2-heffing voor de industrie. Nu de kogel door de kerk is wat betreft de uitstootbelasting, is de vervolgvraag hoe deze heffing moet worden vormgegeven. Dat begint bij de vraag wie deze heffing moet gaan betalen. Alleen de allergrootste vervuilers of elk bedrijf dat nu betaalt voor emissierechten (ETS)? Er zijn in Nederland ongeveer 450 bedrijven onder ETS verplicht hun uitstoot te beperken en zij veroorzaken ongeveer 45% van de totale CO2-uitstoot. Een klein deel van die bedrijven (20%) is weer verantwoordelijk voor het grootste deel van de totale uitstoot (90%). Denk daarbij onder meer aan producenten van ijzer en staal, kunstmest en petrochemie. Ik vraag me ook af of opgeslagen CO2 eveneens onder de heffing gaat vallen. De invoering van een CO2-heffing kan zo het kabinet dwingen tot een duidelijk standpunt over de wenselijkheid van deze techniek die slechts de CO2 in de atmosfeer vermindert, maar niet de uitstoot zelf.
De volgende vraag is die naar de opbrengstbesteding. Moet deze worden teruggesluisd naar de industrie in de vorm van subsidies voor innovatieve klimaatinvesteringen die de CO2-uitstoot beperken? Hiervoor pleiten Willem Vermeend en Rick van der Ploeg in een column in de Telegraaf van 16 maart 2019. Volgens hen zouden daarmee de belangrijkste bezwaren voor een nationale CO2-heffing bovenop de ETS-tarieven kunnen worden weggenomen: verslechtering van het Nederlandse vestigingsklimaat en klimaatwerklozen die daarvan dan weer het gevolg zouden zijn. Met het oog op eenvoudige en effectieve uitvoering pleiten zij ervoor om de heffing te beperken tot de grootste vervuilers – zij spreken over een groep van circa 300 bedrijven – en om de uitvoering te digitaliseren via een platform voor bedrijven en fiscus. De uitvoering van de heffing zelf is volgens mij niet zozeer het probleem. Er kan eenvoudig worden aangesloten bij de bestaande ETS-systematiek. Wel spannend is de vraag wie er in deze variant gaat bepalen wat groene innovatie is, en hoe de subsidietaart moet worden verdeeld. Een relatie met de mate waarin de innovatie van het bedrijfs- of productieproces leidt tot een beperking van de uitstoot, lijkt dan logisch. Ik vraag mij wel af of het subsidie¨ ren van industrie-innovatie de beste manier is voor innovatieve en op de langere termijn meest effectieve oplossingen voor CO2-reductie. Er bestaat een gevaar dat dit leidt tot snelle, suboptimale innovaties die vooral op korte termijn de verslechterde concurrentiepositie repareren. Een stevig onafhankelijk toezicht met strenge subsidievoorwaarden lijken mij in deze variant noodzakelijk.
Het is natuurlijk een stuk eenvoudiger om de opbrengst – al dan niet gedeeltelijk – aan te wenden ter verlaging van de energielasten van burgers ter correctie van de koopkrachtplaatjes, waarvoor verschillende politieke partijen pleiten. Als daarvoor wordt gekozen, dan wat mij betreft enkel in de vorm van verlaging van de vaste componenten in de energielasten. Anders gaat dit ten koste van business cases om woningen te verduurzamen.