Hans van Ruiten stelt dat er wel degelijk een goede reden is om de commissaris in de loonbelasting te houden.
De afschaffing van de VAR smaakte de Staatssecretaris van Financiën kennelijk naar meer, want ook de fictieve dienstbetrekking van de commissaris moet er nu aan geloven. Het is zonder meer daadkrachtig, maar onverstandig evenzeer.
Bij de behandeling in de Eerste Kamer op 26 januari fladderde het voornemen plots voorbij:
‘‘Mevrouw Sent vroeg mij wat eigenlijk de achtergrond is van die fictieve dienstbetrekking. Toen dit probleem enige weken geleden opdoemde, stelde ik mijzelf die vraag ook. Waarom zouden wij dit eigenlijk gedaan hebben? Twee mensen hebben heel serieus in de wetsgeschiedenis gezocht, maar zij hebben het niet aangetroffen. Ik zou niet kunnen zeggen wat hiervan de reden is, maar dat is misschien tegelijkertijd het antwoord. Als er iets is waar geen reden voor is – ik noemde eerder de VAR, maar het fictievedienstbetrekkingschap van de commissaris past daar moeiteloos bij – als er iets is wat nergens toe dient, waarom zouden wij het dan niet afschaffen? Het schijnt sinds 1941 te bestaan. Nobody knows why. ( .. .) Wij kunnen dat meenemen in allerlei vormen van belastingplannen en het per 1 januari afvoeren, maar als je van plan bent om dit in de wet te wijzigen, dan mag je er via een beleidsbesluit op vooruitlopen. Wij zouden dit gewoon uit de wereld kunnen helpen en dat is precies mijn voorstel. Bij dezen.''
En zo komt een einde aan deze fictieve dienstbetrekking, omdat twee medewerkers van Financiën onverrichterzake zijn teruggekeerd van een bezoek aan de departementale rommelzolder, waar geen antwoord kon worden gevonden op de vraag waarom al 75 jaar loonbelasting wordt geheven van commissarissen.
Het schrappen van de fictieve dienstbetrekking strekt veel verder dan het vervallen van de heffing aan de bron door middel van inhoudingsplicht. Ook de loonkwalificatie komt te vervallen. De commissarisvergoeding kan dus nog slechts worden belast als winst uit onderneming of als resultaat uit een werkzaamheid. In de sfeer van de premieheffing verschuift de bijdrageplicht voor de Zorgverzekeringswet van de vennootschap naar de commissaris. De belangrijkste gevolgen doen zich voor bij buitenlandse commissarissen. In de pers kreeg vooral aandacht dat de 30%-regeling voortaan toepassing mist. Dat is juist en alleen voor resultaatgenieters te repareren via opting-in. Belangrijker lijkt mij de belastingheffing van buitenlandse commissarissen. Voor belastbare binnenlandse winst is nodig dat de commissaris beschikt over een vaste inrichting hier te lande (art. 7.2 lid 2 onderdeel a Wet IB 2001). Bij de buitenlandse resultaatgenieter strekt het heffingsbereik voor zover de werkzaamheden in Nederland plaatsvinden (art. 7.2 lid 2 onderdeel c Wet IB 2001). Ervaring hebben we nog niet met dit soort situaties, dus andersluidende opvattingen wil ik niet op voorhand uitsluiten, maar er is weinig fantasie voor nodig om te bedenken welke discussies de belastinginspecteur tegemoet kan zien. Het maakt het er zeker niet eenvoudiger op, want een fiscale besparing in Nederland kan leiden tot een hogere heffing in het woonland. Misschien moet de staatssecretaris nog eens laten uitzoeken hoe weinig inkomstenbelasting er vóór 2001 werd geheven van buitenlandse beroepssporters. Ook in die situatie had Nederland heffingsrecht onder de meeste verdragen, maar kenden we in onze wetgeving destijds geen bronheffing, alleen de mogelijkheid van een aanslag in de inkomstenbelasting.
In de meeste belastingverdragen heeft Nederland als vestigingsstaat van de vennootschap het volledige heffingsrecht over (bestuurders- en) commissarissenbeloningen. Dan is het wel zo handig als je nationale wetgeving ook de mogelijkheid van een bronheffing kent. Dus hoezo ‘als er iets is wat nergens toe dient. .. '?
31