Het is een waar understatement om te stellen dat het Europese belastingrecht in beweging is. In het primaire Unierecht gebeurt het nodige. Op het vlak van de verkeersvrijheden is er eveneens reuring. Naast al dit geweld volgen de ontwikkelingen in het secundaire Unierecht zich in misschien nog wel rapper tempo op.
Een staatssteunzaak als Autogrill laat zien dat het primaire Unierecht volop in ontwikkeling is. Ook de beschikkingen van de Europese Commissie in zaken als Apple en McDonald's spreken tot de verbeelding. Daaraan kan recent worden toegevoegd de stelling van de Commissie dat de Engelse CFC-regels staatssteun vormen, omdat het, kort gezegd, een bijzondere regeling bevat voor buitenlandse financieringsdochters.
Op het vlak van de verkeersvrijheden is er eveneens reuring. De implicaties van de zaak-Groupe Steria worden langzaam duidelijk. De recente conclusie van de A-G HvJ EU heeft zelfs geleid tot de aankondiging van spoedreparatiemaatregelen die met terugwerkende kracht terug zullen werken tot het moment waarop die conclusie is vrijgegeven (25 oktober 2017). Grote vraagtekens kunnen worden gezet bij de door Nederland aangekondigde stand alone-benadering voor de toepassing van bepaalde wetsartikelen. Die zal Nederlandse ondernemingen hard treffen. Mildere oplossingen zullen dan ook serieus moeten worden overwogen, zoals de mogelijkheid van een grensoverschrijdende fiscale eenheid, waarbij een gevoegde dochter als vaste inrichting wordt aangemerkt. De aanhangige zaak-A/S Bevola (C-650/16, H&I 2017/99) zal in dat verband relevant zijn.
Naast al dit geweld volgen de ontwikkelingen in het secundaire Unierecht zich in misschien nog wel rapper tempo op. Er is een ware golf van richtlijnen ontstaan, zoals de EU-antibelastingontwijkingsrichtlijnen (ATAD 1 en 2) en die op het gebied van transparantie: de diverse aanpassingen van de administratieve samenwerkingsrichtlijn. De implementatie van richtlijnen blijft een punt van aandacht. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van de zaak-Argenta (C-39/16, V-N 2017/54.13). Daarin heeft het Hof van Justitie EU geoordeeld dat een Belgische renteaftrekbeperking voor deelnemingskosten in strijd is met de EU-moederdochterrichtlijn. Kort gezegd, komt het arrest erop neer dat onder de EU-moederdochterrichtlijn de lidstaat moet kiezen tot een beperking van deelnemingskosten op basis van een forfait van 5% dan wel de daadwerkelijke kosten. In dat laatste geval moet het dan uitdrukkelijk gaan om ‘lasten die betrekking hebben op de deelneming'. De Belgische regeling die de aftrek verbiedt van rente die geen verband houdt met de verwerving van de deelneming, vormt volgens het Hof van Justitie EU geen correcte tenuitvoerlegging van de EU-moederdochterrichtlijn. De vraagt rijst hoe zich dit verhoudt tot de huidige Nederlandse regeling voor aftrek van deelnemingskosten van art. 13l Wet VPB 1969. Deze bepaling eist evenmin een noodzakelijk verband tussen deelnemingsrente en de verwerving van een deelneming. Dit wordt duidelijk wanneer een belastingplichtige een bedrijfsmiddel (niet zijnde een deelneming) met vreemd vermogen financiert en vervolgens in een later jaar met eigen vermogen een deelneming verwerft. Toepassing van art. 13l Wet VPB 1969 kan er dan toe leiden dat de belastingplichtige zich in dat latere jaar geconfronteerd ziet met de aftrekbeperking, terwijl aanvankelijk de rente niet in aftrek werd beperkt. Dat lijkt te wringen, zodat het laatste woord hierover nog niet over zal zijn gezegd. In elk geval is duidelijk dat ook het secundaire Unierecht invloed uitoefent op onze wetten.
Informatiesoort: Uitvergroot
Rubriek: Europees belastingrecht, Vennootschapsbelasting, Internationaal belastingrecht