Goede wetgeving maken is lastig. De laatste jaren zien we dat de belastingrechter steeds vaker een vermanende vinger opsteekt naar de wetgever en rechtsherstel moet bieden. Het politieke verwijt is dan niet zelden dat de rechter op de stoel van de wetgever gaat zitten. Maar is dat zo? Of is de kwaliteit van de (fiscale) wetgeving niet meer wat hij geweest is?

De meest in het oog springende uitspraak is natuurlijk het Box 3-arrest (V-N 2022/2.3), waarin de Hoge Raad – kort gezegd – oordeelt dat de ongelijkheid, die voortvloeit uit een forfait, alleen gerechtvaardigd kan worden voor zover bij het vaststellen van de forfaitaire grenzen is getracht de werkelijkheid te benaderen.

Kort daarna oordeelde de Hoge Raad dat de differentiatie van de proceskostenvergoeding in beroep voor WOZ- en BPM-zaken in het Bpb in strijd is met het discriminatieverbod (V-N 2022/24.13). De besluitgever kon, aldus de Hoge Raad, niet in redelijkheid uitgaan van de veronderstelling dat sprake was van ongelijke gevallen. Een veronderstelling moet zó realistisch zijn dat de besluitgever deze in redelijkheid aan de regeling ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij is vereist dat in die veronderstelling steun kan worden gevonden voor het gemaakte onderscheid. De forensenbelasting van Ommen kon op die manier de goedkeuring van de Hoge Raad wegdragen (V-N 2021/25.13).

Een ander recent arrest waarin de Hoge Raad de wetgever terugfluit is van 12 juli 2024 (V-N 2024/33.18). De Hoge Raad oordeelt dat het lage bedrag aan proceskostenvergoeding in bezwaar voor belastingen en premiezaken wegens een gebrek aan onderbouwing buiten toepassing blijft.

Recent sneuvelde, op vergelijkbare wijze, in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM de lagere factor voor de proceskosten in bezwaar voor Mulderzaken (V-N 2025/2.25). Deze lagere vergoeding is bij amendement in de wet gebracht (Kamerstukken II 2023/24, 36427, nr. 7). Zónder afdoende motivering, zodat het hof de bepaling buiten toepassing laat, omdat het niet kan beoordelen of sprake is van strijd met het discriminatieverbod. De lagere factor voor BPM- en WOZ-zaken uit dezelfde wet is wél onderbouwd en kan de toets der kritiek dus doorstaan (V-N 2025/5.27). Zie echter ook V-N 2025/12.14.

Veronderstellingen vereisen onderhoud. A-G Wattel concludeert ter zake van de zuiveringsheffing van art. 122j lid 1 Waterschapswet, dat het woonruimteforfait, dat sinds jaar en dag in de wet staat, niet meer kan blijven voortbestaan, omdat het belangrijkste argument dat de wetgever had voor de ongelijke behandeling (de doelmatigheid) inmiddels is achterhaald. De wetgever moet dit aanpassen, aldus de advocaat-generaal (V-N 2025/6.28).

Al met al is het niet de rechter die op de stoel van de wetgever zit, maar de rechter die de wetgever opdraagt zijn werk beter te doen. Werk aan de winkel dus voor de formele en materiële wetgever(s).

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht

Focus: Focus

77

Gerelateerde artikelen