Op 25 oktober 2016 kwam de Europese Commissie opnieuw met het voorstel voor een Europese gemeenschappelijke (geconsolideerde) belastinggrondslag voor de vennootschapsbelasting: de (C)CCTB. Nadat de eerdere versies van dit voorstel door de Lidstaten kritisch waren ontvangen, probeert de Europese Commissie het doodleuk opnieuw.

Zij hoopt dat door de commotie rondom belastingontwijkende multinationals de geesten inmiddels wel rijp zijn. De werkelijkheid is vermoedelijk anders. De Commissie tracht zelfs door een heuse ‘pull-strategie' het bedrijfsleven voor zich te winnen. De super-aftrek voor innovatie en een vermogensaftrek stemmen echter, zo is inmiddels gebleken, het Nederlandse bedrijfsleven niet positief. Ook de houding op het Binnenhof zal kritisch blijven en het is de vraag of dat in andere Lidstaten wezenlijk anders is.

Zelf kan ik in dit stadium eveneens geen warm gevoel krijgen bij de C(C)CTB. Volgens mij zijn de lidstaten elkaar in economische en fiscale zin nog volstrekt onvoldoende genaderd om aan een dergelijk megalomaan project te beginnen. De problemen zijn op voorhand uit te tekenen: (i) buitenlandse belastingdiensten die de regels anders interpreteren en handhaven dan wij zouden doen of willen, (ii) langdurige en stroperige onderhandelingsprocessen in Brussel om de fiscale wet- en regelgeving aan de tijd(geest) aan te passen vanwege tegengestelde belangen en (iii) bedrijven die er aan het einde van de dag veel minder mee blijken op te schieten dan vooraf wordt geraamd.

De parallel met de euro dringt zich op. Ik zie veel meer in een pragmatische onderlinge samenwerking op het vlak van de vennootschapsbelasting met zoveel mogelijk behoud van de eigen soevereiniteit. Lidstaten moeten veel beter rekening houden met elkaars fiscale stelsel door middel van het leerstuk van de wederzijdse erkenning. Enerzijds betekent dit dat onderlinge mismatches moeten worden weggenomen en opzichtige belastingconcurrentie tussen lidstaten moet worden vermeden. Anderzijds zouden dubbele heffingen of andere fiscale belemmeringen ook echt moeten worden weggenomen voor internationaal actieve ondernemingen.

De praktijk van de afgelopen jaren bij het wegnemen van fiscale belemmeringen is echter een andere. Het anti-Europese sentiment waait kennelijk ook door fiscaal Nederland. Die conclusie dringt zich telkens bij mij op bij de bestudering van de Nederlandse reactie op onwelgevallige uitspraken uit Luxemburg. De voorbeelden zijn talrijk. Mag ik bijvoorbeeld vragen hoeveel belastingplichtigen inmiddels in de winstsfeer gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om de invordering van de exitheffing (rentedragend!) uit te stellen, inclusief bijbehorende zekerheidsstellingen? En waarom is een hele discussie die binnen de Europese Unie is gevoerd over de grensoverschrijdende verliesverrekening, geëindigd met de invoering van een objectvrijstelling voor vaste inrichtingen met een minuscule mogelijkheid om stakingsverliezen in aftrek te brengen?

En ten slotte vraag ik mij af waarom de wetgever ervoor kiest om de Papillon- en zuster-fiscale eenheden in te kleden met (onnodige)(complexe) vereisten en antimisbruikbepalingen die voorheen voor vergelijkbare binnenlandse gevallen niet nodig werden geacht? Met zo'n houding is het helemaal gelijkschakelen of zelfs consolideren van de winstbelastinggrondslag binnen Europa natuurlijk nog heel ver weg. En dat is ook helemaal niet erg, zolang de nationale wetgever iets welwillender zou staan tegenover Europese samenwerking.

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Europees belastingrecht, Vennootschapsbelasting, Internationaal belastingrecht

10

Gerelateerde artikelen