Aan de belastingwet ligt mede de gedachte ten grondslag dat iedere burger, indien daartoe financieel in staat, zijn deel van de collectieve lasten draagt. Een belastingplichtige heeft daarbij het recht – in juridische zin – om de grenzen van zijn wettelijke verplichtingen te verkennen en aldus zijn deel tot het wettelijke minimum te beperken. De hoogte van ieders deel volgt uit de wet zoals die in laatste instantie door de rechter – naar doel en strekking – wordt uitgelegd. De rechtvaardigheid of billijkheid van de wet staat niet ter beoordeling van de rechter. Het is aan de wetgever om ‘oneerlijke' uitkomsten te herstellen.
Deze opvatting wordt door sommigen als (te) legistisch beschouwd. Zij vinden dat burgers en bedrijven van elkaar mogen verwachten dat iedereen zijn ‘fair share' betaalt. Men moet daarom afzien van elke (legale) belastingbesparing die verder gaat dan wat men als zijn ‘fair share' moet beschouwen. Deze kritiek overtuigt niet. Zij botst met de wijze waarop onze maatschappij is ingericht (‘het sociaal contract'). Belastingheffing is geen zaak van burgers of bedrijven onderling, maar een exclusieve overheidszaak. Het is de overheid (Staat, gemeente etc.) die ter financiering van haar uitgaven, belasting heft. Een belastingplichtige kan daaraan geen verwachtingen jegens zijn medebelastingplichtigen ontlenen. Hij mag wel verlangen dat de overheid ervoor zorgt dat iedereen zijn wettelijke verplichtingen nakomt.
Belastingplichtigen hebben tegenover de overheid evenmin een morele verplichting om meer bij te dragen dan waartoe zij juridisch verplicht zijn. In een rechtsstaat als Nederland vindt belastingheffing plaats op grond van de wet (art. 104 GW). De belastingwet beschermt burgers en bedrijven tegen onwettige aanspraken van de overheid. Zij komt tot stand in een (democratisch) politiek proces, waarin het streven naar een eerlijke verdeling van de lasten een belangrijke rol speelt. De gemaakte keuzes zullen niet in alle opzichten als een ‘faire' uitkomst worden ervaren, maar daartegenover staat dat zij wel steeds opnieuw kunnen worden herzien.
Het voorgaande brengt mee dat belastingplichtigen in internationaal verband het recht hebben om de grenzen van elk van de verschillende toepasselijke regelingen te verkennen. Dankzij de mismatches en dispariteiten die er tussen de nationale belastingsystemen bestaan, kan dit tot een aanzienlijke belastingbesparing leiden. Van misbruik – in juridische zin – is geen sprake: onbedoelde rechtsgevolgen zijn ook rechtsgevolgen. Zij die menen dat sommige staten aldus niet hun ‘fair share' krijgen, zullen erop moeten aandringen dat de tussen de staten geldende regels worden gewijzigd.
Wat iemand aan belasting moet betalen, is de uitkomst van een (internationaal) politiek wetgevingsproces. Het 'fair share'-principe is in dat kader een politiek-ethisch argument voor wijziging van de geldende regelgeving. Iedere belastingplichtige die meent dat wijziging wenselijk of onvermijdelijk is, kan daarop anticiperen. Voor bedrijven is dit lastiger, omdat die moeten kunnen blijven concurreren met andere bedrijven die de wijziging (willen) afwachten. Multinationale ondernemingen zullen bovendien kijken naar wat zij, wereldwijd, in totaal aan belasting betalen.
Ten slotte, belastingheffing vindt niet plaats in een ‘ethiekvrije zone'. Een belastingplichtige moet behoedzaam omgaan met zijn rechten en plichten. Een verstandige belastingplichtige neemt daarom alleen – fiscaal-juridisch – pleitbare standpunten in en stelt zich ook overigens coöperatief op.
70