Het kabinet onderhandelt momenteel over de Voorjaarsnota voor 2022. Afgaande op de in de media verschenen berichtgeving daarover zal er (flink) worden gesleuteld aan het nog maar in december 2021 gesloten coalitieakkoord.
Onder andere de inflatie, de stijgende energieprijzen en de (compenserende) afwikkeling van het box 3-arrest van de Hoge Raad (zie BNB 2022/27) nopen het kabinet haar plannen voor de (nabije) toekomst bij te stellen (zie onder meer het bericht Voorjaarsnota: box 2-tarief en VPB mogelijk omhoog). In historisch politiek perspectief zou men kunnen zeggen dat ‘Sinterklaas’ (veel) sneller vertrekt dan dat die is gekomen, maar dit terzijde.
Een van de gehoorde maatregelen om de financiële tegenvallers op te vangen, betreft het verhogen van het aanmerkelijkbelangtarief van (thans) 26,9% in box 2, het terugdraaien van de verhoging van de eerste tariefschijf voor de VPB en het aanscherpen van de gebruikelijkloonregeling. Hoe een en ander er precies uit zal zien, is nog niet bekend, maar voor (werkzame) aanmerkelijkbelanghouders ziet de (nabije) fiscale toekomst er in elk geval weinig rooskleurig uit. Die aanmerkelijkbelanghouders verkeren overigens in een toch al weinig benijdenswaardige fiscale positie, getuige de eveneens op handen zijnde invoering van het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij eigen vennootschap (Kamerstuknr. 35496) per 1 januari 2023. Het is te hopen dat men in deze uit bezuinigingsnood geboren fiscale aanpassingsdrift ruimte laat voor een fundamentelere herbezinning over de belastingheffing van ‘ondernemende aandeelhouders’. In het bijzonder zou de fiscale wetgever zich wat mij betreft eens mogen buigen over de vraag of de 5%-grens van de aanmerkelijkbelangregeling eigenlijk (nog) wel passend is en niet dient te worden bijgesteld. Ook de voorgenomen herziening van de belastingheffing over vermogensinkomsten in box 3 biedt daartoe aanleiding. Die herziening ‘noopt’ namelijk om de (legitimiteit van de) grensafbakening ten opzichte van andere inkomensbronnen tegen het licht te houden.
De huidige 5%-grens voor de kwalificatie als aanmerkelijkbelanghouder is in 1997 ingevoerd om beter recht te doen aan het onderscheid tussen enerzijds de aandeelhouder/ondernemer en anderzijds de aandeelhouder/belegger (zie onder andere Kamerstukken II 24761, nr. 3, p. 13-14). Daarbij werd destijds ook gewezen op de deelnemingsvrijstelling in de VPB, waarvoor eenzelfde 5%-grens geldt, waarbij ik aanteken dat bij grotere aandelenbelangen (in beleggingsvennootschappen) de toepassing van die deelnemingsvrijstelling geenszins is gegarandeerd. Vooropgesteld zij dat het kwantitatief inbedden van een kwalitatief onderscheid altijd een hachelijke aangelegenheid is, terwijl het hanteren van een getalsmatige grens welhaast vanzelfsprekend een bepaalde grofheid met zich brengt.
Dit laat onverlet dat men zich kan afvragen hoe rechtvaardig het (nog) is om iemand met een 6%-aandelenbelang in een bv voor de IB-heffing volkomen anders te behandelen dan iemand met een 4%-aandelenbelang in diezelfde bv. Is het eigenlijk wel terecht om eerstgenoemde fiscaal op gelijke voet te stellen met iemand die bijvoorbeeld een 80%-aandelenbelang heeft in die bv? Grammaticaal gezien associeer ik de term ‘aanmerkelijk belang’ ook niet met een (minimum)grens van 5% en wringt wat mij betreft de vergelijking tussen aanmerkelijkbelanghouders met bescheiden aandelenbelangen zonder doorslaggevende of bepalende invloed (op het reilen en zeilen van een onderneming) en echte actieve IB-ondernemers nogal. Daarnaast blijft het opvallend dat voor de toepassing van het gelijknamige aanmerkelijkbelangcriterium in art. 4 Wet BRv 1970 wel een substantiëlere grens wordt aangehouden (die nota bene is gebaseerd op de oude aanmerkelijkbelanggrens in de inkomstenbelasting). Kortom, wat mij betreft is er voldoende aanleiding om de grenzen van het aanmerkelijkbelangcriterium opnieuw te verkennen en, zo nodig, realistischer te (ver)leggen.
Informatiesoort: Uitvergroot
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Focus: Focus
Carrousel: Carrousel