Het wetsvoorstel Wet bedrijfsleven 2019 is inmiddels door de Tweede Kamer aangenomen. Een van de daarin opgenomen maatregelen betreft een grondslagverbreding voor de vennootschapsbelasting, bestaande uit een beperking van de afschrijving op gebouwen in eigen gebruik.
Vanaf 2019 kunnen vennootschapsbelastingplichtigen fiscaal gezien alleen nog afschrijven op gebouwen - zowel in eigen gebruik als die welke worden verhuurd - voor zover de boekwaarde daarvan hoger is dan de daarvoor geldende WOZ-waarde (overgangssituaties daargelaten). Ondanks dat deze maatregel al was aangekondigd in het regeerakkoord van het huidige kabinet-Rutte III en dus niet als een volslagen verrassing kwam, blijf ik het toch moeilijk te verteren vinden dat dit soort fiscale waanzin voet aan de Haagse politieke grond kan krijgen.
Volgens HR 2 januari 1958, nr. 13379, BNB 1958/56 strekt afschrijven op bedrijfsmiddelen tot goedmaking van het verlies dat is geleden door de vermindering van de bedrijfswaarde van die bedrijfsmiddelen ten gevolge van het gebruik ervan in de onderneming, zulks met het doel het voor die bedrijfsmiddelen in de onderneming gestoken kapitaal, zijnde de aanschaffings- of voortbrengingskosten ervan, in stand te houden. Afschrijven vormt het tijdsruimtelijk tot uitdrukking brengen van de vermindering van het nut van een bedrijfsmiddel voor een onderneming, uitgedrukt in geld (zie ook Van Dam (hoofdred.), Encyclopedie van de bedrijfseconomie, 1983, p. 93). Ook gebouwen - al dan niet in eigen gebruik - kunnen daaraan bloot staan, zodat daarin op zichzelf geen reden schuilt om dergelijke objecten anders te behandelen dan andere aan slijtage onderhevige bedrijfsmiddelen. Maar de thans voorgestelde afschrijvingsbeperking vergroot dit door de Wet werken aan winst al geïntroduceerde verschil daartussen juist, alsook de inbreuk die het maakt op goed koopmansgebruik.
Daar komt bij dat als gevolg van deze grondslagverbredende maatregel een verschil in fiscale behandeling ontstaat tussen een IB-ondernemer die een pand in eigen gebruik heeft, en een pand in eigen gebruik van een VPB-plichtig lichaam dat soortgelijke activiteiten uitoefent als die IB-ondernemer. Een vergelijkbaar verschil ontstaat ten opzichte van de dga die een pand ter beschikking stelt aan zijn eigen bv. Maar dat valt in alle eerlijkheid toch niet meer uit te leggen aan (ondernemende) belastingplichtigen, laat staan te rechtvaardigen door het met ‘de budgettaire mantel der liefde’ te bedekken. Nog daargelaten dat dit het toch al wankele fenomeen van het ‘globale evenwicht’ verder onder druk zet.
Saillant gevolg van voormeld verschil in afschrijvingsbehandeling is dat een IB-ondernemer die zijn onderneming met een pand in eigen gebruik geruisloos inbrengt in een bv, zich geconfronteerd ziet met een afschrijvingsbeperking, waarvan hij voorheen geen last had. En misschien om die reden besluiten om het pand niet mee in te brengen in de bv. De geruisloze inbrengfaciliteit ex art. 3.65 Wet IB 2001 strekt ertoe een afrekening achtwege te laten als uitsluitend de rechtsvorm van de onderneming wijzigt, maar er in feite niets verandert (Stevens, Inkomstenbelasting 2001, 2014, p. 625). De thans voorgestelde afschrijvingsbeperking valt daar niet (goed) mee te verenigen. Eerder heb ik gewezen op de wetsgetrouwe maar irreële koopman (zie mijn column ‘Irreële rekenrente’ in V-N 2017/18.0). Mede door de onderhavige afschrijvingsbeperking zal de ooit zo goede koopman toch langzamerhand het gevoel krijgen een waanzinnige te zijn.
Informatiesoort: Uitvergroot