Wie wil dat in de toekomst een fair share wordt afgedragen, moet voor heldere en faire regels zorgen.

In WFR 2018/130 trof ik een artikel aan van C.M. Dijkstra met de intrigerende titel ‘‘De plicht om géén belasting te betalen - Gewetensbezwaarden en fair share’’. De invalshoek is de belastingbetaler die vindt dat een deel van zijn afdracht wordt benut voor doelen waar hij het volstrekt mee oneens is, die hij moreel verwerpelijk vindt of waar hij anderszins ‘‘zijn’’ centen niet aan besteed wil zien. De conclusie is dat individuele actie weinig effect zal hebben. Wel ziet de auteur nog kansen voor een breed gedragen, principieel gemotiveerde belastingweigering.

Het artikel bracht mij op de vraag welke gedachten er leven na BEPS en ATAD en alle publiciteit er omheen over de mate waarin belastingbesparing nog met fatsoen nagestreefd kan worden. Los van de appreciatie van de overheidsbestedingen: bestaat er voor een onderneming zoiets als een plicht tot het kiezen van de meest gunstige belastingpositie? Zoals bijvoorbeeld de NS tot voor kort haar rollend materieel in een Ierse leasemaatschappij had ondergebracht?

Multinationals zijn geen natuurlijke personen. We kunnen ze geen geweten toedichten. We kunnen evenmin a priori immoreel gedrag veronderstellen. De onderneming is te beoordelen op haar handelen. Ondernemingsbelang, aandeelhoudersbelang, maatschappelijk belang en ook persoonlijke belangen beïnvloeden dat handelen. Toezichthouders hebben hun eigen invloed op en verantwoordelijkheid voor dat handelen.

Het gemak waarmee in de vorige eeuw belastingbesparing werd nagestreefd is niet meer aanwezig. Of dat is vanuit maatschappelijke betrokkenheid of vanwege het toegenomen risico van reputatieschade mag in het midden blijven. Het kompas van de tax director - en zijn adviseurs – is danig bijgesteld en meer dan voorheen wordt er door overheden en publiek meegekeken. Of dat ook zo zou zijn geweest als met BEPS en ATAD geen nieuwe regels zouden zijn gegeven, is de vraag. Ongetwijfeld heeft het hele proces als katalysator gewerkt voor het denken over belastingbesparing.

Artikelen over ‘‘tax in the boardroom’’ beschrijven ook dat het onderwerp sterk aan belangstelling heeft gewonnen. Het wordt verbonden met duurzaam ondernemen als onderdeel van maatschappelijke verantwoordelijkheid. Opvallend maar logisch is dat veel van de mooie woorden uiteindelijk toch refereren aan de geldende regels. De geest van de wet is geen gemakkelijke toetssteen en een algemeen geldende maatstaf voor de afdracht van een fair share bestaat al helemaal niet.

Heldere regels die idealiter ook worden ervaren als fair zijn essentieel om toekomstige neigingen tot het opzoeken van de grens tegen te gaan. Overkill in regels verscherpt het risico dat naar alternatieven wordt gezocht. Een strenger regime dan elders is een impuls om die alternatieven elders te zoeken.

Wie wil dat in de toekomst een fair share wordt afgedragen, moet voor heldere en faire regels zorgen. De keuzes gemaakt bij, bijvoorbeeld, het MLI en in de voorgestelde reparatie van de fiscale eenheid wekken echter de indruk dat de wetgever onzekerheid (‘‘flexibiliteit’’) en overkill als voornaam wapen tegen belastingontwijking beschouwt. Dat is geen stap in de richting van een zinvolle, brede discussie over fiscale ethiek, waarvoor eerder op deze bladzijde ook Matthijs van der Wulp heeft gepleit (V-N 2018/35.0). Fiscale ethiek mag géén eenrichtingsverkeer zijn.

 

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Internationaal belastingrecht

21

Gerelateerde artikelen