Het zal niemand die zich bezighoudt met de VPB, zijn ontgaan dat de fiscale eenheid in die belasting onder zware – Europese – druk staat. Zo zwaar zelfs dat die in zijn huidige vorm zal worden afgeschaft om te worden vervangen door een alternatieve concernregeling die, hopelijk, wel EU-proof zal blijken te zijn.
Maar voordat het zover is, vindt er eerst nog een spoedreparatie plaats, met terugwerkende kracht tot en met 25 oktober 2017, 11:00 uur. Die spoedreparatie houdt in dat voor een aantal limitatief opgesomde artikelen uit de Wet VPB 1969 – art. 10a, art. 13 lid 9-15 en lid 17, art. 13l en art. 20a Wet VPB 1969 – de fiscale eenheid moet worden weggedacht. Hoe dat ‘wegdenken’ overigens precies moet plaatsvinden, daarover tasten we op dit moment nog in het duister, nu het wetsvoorstel ter zake nog niet bij de Tweede Kamer is ingediend.
Met betrekking tot die spoedreparatie is recent bekend geworden dat er – toch – een overgangsmaatregel zal worden getroffen, zij het een beperkte (zie V-N 2018/24.14, TaxVisions editie 4 mei 2018). Voor alleen de toepassing van art. 10a Wet VPB 1969 blijft de spoedreparatiemaatregel achterwege voor op 25 oktober 2017 bestaande ‘art. 10a’-schulden ter zake van eveneens voor 25 oktober 2017 plaatsgevonden hebbende ‘art. 10a’-rechtshandelingen, mits de ‘art. 10a’-rentekosten op jaarbasis maximaal € 100.000 bedragen; gaan de rentekosten hier overheen, dan vervalt de gehele overgangsmaatregel. Deze overgangsmaatregel geldt tot en met 31 december 2018. Dit is een welkome tegemoetkoming voor met name het Nederlandse mkb, voor wie van de aangekondigde wetsbepalingen waarvoor de spoedreparatie zal gelden, art. 10a Wet VPB 1969 ontegenzeggelijk de belangrijkste bepaling is. Onduidelijk is overigens nog of het grensbedrag van 100.000 per fiscale eenheid geldt of per gevoegde maatschappij, maar dat zal het wetsvoorstel leren, neem ik aan.
Wat ik jammer vind, is dat de staatssecretaris niet nog een stap verder is gegaan en de spoedreparatie buiten toepassing laat als de ‘art. 10a’-schuld en de ertegenover staande vordering zich in de fiscale eenheid bevindt. Ik kan namelijk niet begrijpen waarom art. 10a Wet VPB 1969 ook van toepassing moet zijn als schuldeiser en schuldenaar van de ‘art. 10a’-schuld deel uitmaken van dezelfde fiscale eenheid. Dat was namelijk niet de casus van het arrest van het Hof van Justitie EU die aanleiding heeft gegeven tot deze spoedreparatie (zie HvJ EU 22 februari 2018, nrs. C-398/16 en C-399/16 (X bv en X nv), V-N 2018/11.14, TaxVisions editie 2 maart 2018). In de casus van dit arrest bevond zich namelijk enkel de ‘art. 10a’-rechtshandeling – in casu een kapitaalstorting – in de (fictieve) fiscale eenheid. De ‘art. 10a’-schuld lag erbuiten, want was verschuldigd aan een Zweedse groepsvennootschap (en uiteraard stelde de belanghebbende niet dat die Zweedse groepsvennootschap ook tot die (fictieve) fiscale eenheid behoorde). Alleen in die situaties, waarin enkel de ‘art. 10a’-rechtshandeling zich binnen de fiscale eenheid bevindt en niet (ook) de ‘art. 10a’-schuld, is daadwerkelijk sprake van winstdrainage. Bevindt ook de vordering/schuld zich in die fiscale eenheid, dan is van winstdrainage geen sprake. Er komt dan immers geen rente in mindering op de Nederlandse fiscale winst. Het is dan potsierlijk om een anti-winstdrainagemaatregel toe te passen op een rente die, met inachtneming van de fiscale eenheid, de Nederlandse fiscale winst niet erodeert. Dus ik hoop dat de staatssecretaris zich hierop bij de definitieve vormgeving van de spoedreparatie- en overgangsmaatregel nog eens bezint en besluit die niet te laten gelden voor situaties waarin de vordering en schuld (ook) onderdeel uitmaken van de(zelfde) fiscale eenheid. Daarmee zou het Nederlandse mkb werkelijk zijn geholpen!
Informatiesoort: Uitvergroot
Rubriek: Vennootschapsbelasting