In de voortdurende strijd om de bekende huisregels op te rekken, maakte ik als kind al gebruik van de doorbraakarresten. Als kleine John nul op het rekest kreeg, betoogde ik vol vuur dat ‘het van papa wel mocht' of dat mijn vriendje van vijf huizen verderop wel toestemming kreeg. In wezen beriep ik mij op de toepassing van het vertrouwensbeginsel en op de toepassing van het gelijkheidsbeginsel.
In de doorbraakarresten aanvaardde de Hoge Raad voor het eerst dat strikte toepassing van de wet zodanig in strijd kan komen met de ongeschreven beginselen van behoorlijk bestuur dat dit kan leiden tot het buiten toepassing laten van die wet. De lat om de wet ‘terzijde te schuiven' is daarbij echter (terecht) hoog gelegd.
Vaak, te vaak, lees en ervaar ik in mijn fiscale praktijkje dat er een felle, inhoudelijke discussie over het (materiële) belastingrecht wordt gevoerd die vervolgens wordt gevolgd door een spervuur aan beginselen die er uiteindelijk toe moeten leiden dat geen of minder belasting hoeft te worden betaald. Relatieve nieuwkomer daarbij is het beginsel van behoorlijke wetgeving, wat zuiver beschouwd geen beginsel van behoorlijk bestuur is, waarbij Heithuis in WFR 2014/7046 het EHRM noemt als panacee. Getuige BNB 1966/3 werden er ook vóór de doorbraakarresten al afspraken gemaakt over de toepassing van het recht in concrete zaken. Kennelijk was er lange tijd geen reden voor belanghebbenden of derden om deze afspraken bij een rechter aan te kaarten. Ik was er zelf niet bij, maar toch verlang ik terug naar die tijd. Een tijd waarin men zich bewust was van de waarde van het geschreven recht. Een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan in een individuele zaak mogelijk eens een financieel voordeel opleveren. Maar de beginselen herbergen ook een boemerangeffect.
Zo kan een individueel standpunt van een inspecteur nu, met technologie die eind jaren 70 nog ondenkbaar leek, met één druk op de knop wereldkundig worden gemaakt. Als dit standpunt onjuist blijkt te zijn, waarom moeten anderen zich dan op dit onjuiste standpunt kunnen beroepen? Is dit standpunt meer waard dan het geschreven recht of is er nog ruimte voor een juiste wetstoepassing? Gelukkig zijn er binnen het complex van de regels van het gelijkheidsbeginsel nuanceringen die een fors remmende werking hebben op het terzijde schuiven van de wet. Daarbij luidt het adagium dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld en is er een streven naar eenheid van beleid en uitvoering. Natuurlijk, maar niet zelden krijgt het element ‘‘gelijk'' uit het woord ‘‘gelijkheid'' niet de aandacht dat het verdient. Daarbij is het een utopie te denken dat alle zaken kunnen worden afgestemd. Er zal nimmer een gesloten stelsel van eenheid van beleid en uitvoering worden bereikt. Dat lukt nog niet eens in een gezinssituatie, waarbij junior-gezinsleden proberen linksom of rechtsom meer ruimte in de huisregels te cree¨ ren. Laat staan dat dit mogelijk is in een fiscale omgeving met uiterst complexe en gedetailleerde regelgeving.
47