De tijd lijkt Mark Robben meer dan rijp om art. 3.29 Wet IB 2001 (waardering pensioenverplichtingen) te actualiseren in verband met de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer
Recentelijk is het wetsvoorstel Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen aangenomen. Hierdoor kan geen nieuw pensioen in eigen beheer (PEB) worden opgebouwd en reeds opgebouwd PEB kan fiscaal gefaciliteerd worden afgekocht of omgezet in een zogeheten oudedagsverplichting. Aanleiding voor deze herziening was onder andere het verschil tussen de fiscale en de commerciële waardering van de pensioenverplichtingen. Daardoor zijn de pensioenverplichtingen van menig directeurgrootaandeelhouder ‘onder water' komen te staan en/of kan hij geen of minder dividend uitkeren.
Het waarderingsverschil wordt veroorzaakt door de lage rentestand die relevant is voor de commerciële waardering, terwijl op grond van art. 3.29 Wet IB 2001 voor de fiscale waardering een vaste rekenrente van (ten minste) 4% dient te worden aangehouden. Opvallend is dat voormeld wetsvoorstel dat fiscale waarderingsvoorschrift ongewijzigd laat, terwijl dat toch mede debet is aan de PEB-problematiek. En ook de ontwikkeling van het u-rendement, de marktrente en de rentetermijnstructuur voor pensioenfondsen geven wel aanleiding om dat waarderingsvoorschrift eens tegen het licht te houden.
De voorloper daarvan – art. 9b Wet IB 1964 – werd in 1995 ingevoerd in het kader van de afschaffing van de lineaire methode als methode om het voor pensioenuitkeringen benodigde doelvermogen toe te rekenen aan de daaraan voorafgaande boekjaren. Het CBS-rendement (de voorloper van het huidige u-rendement) en de daarop gebaseerde marktrente bedroegen destijds ruimschoots meer dan 4% (zie het vervallen Besluit van 11 maart 2004, nr. CPP2004/517M, V-N 2004/18.10). Thans liggen het u-rendement en die marktrente fors lager dan die 4% (zie het Besluit van 7 maart 2017, nr. 2017-22042, Stcrt. 2017, 15371), terwijl ook de rentetermijnstructuur voor pensioenfondsen beduidend lager ligt dan 4% (zie DNB, Staat van het Toezicht 2015, p. 32 voor de rentetermijnstructuur in augustus 2015 en https://www.dnb.nl/statistiek/statistieken-dnb/financiele-markten/rentes/index.jsp). Het onverkort blijven vasthouden aan een gedateerd fiscaal waarderingsvoorschrift komt mij dan onzinnig voor.
Dit klemt te meer, omdat dit waarderingsvoorschrift op gespannen voet staat met goedkoopmansgebruik en onredelijk kan uitpakken, zo laten de arresten BNB 2016/14 en BNB 2016/50 zien. Eerstgenoemd arrest betrof een overname van pensioenverplichtingen, waarbij de netto-koopsom was berekend met toepassing van een rekenrente van 3,23%. Laatstgenoemd arrest betrof een vanuit Curaçao naar Nederland verplaatste vennootschap, waarbij voor de vaststelling van haar openingsbalans de pensioenverplichtingen waren gewaardeerd met in achtneming van een rekenrente van 3,9%. In beide gevallen leidde het fiscale waarderingsvoorschrift van art. 3.29 Wet IB 2001 tot een gedeeltelijke vrijval van de pensioenvoorziening, waarover de belastingplichtigen VPB waren verschuldigd.
Uitkomsten die ik maar moeilijk kan verteren. Er wordt immers fiscaal een winst gepresenteerd waarvan feitelijk geen sprake is. Een situatie die zich ook kan voordoen bij de waardering van lijfrenten, in welk geval voormeld waarderingsvoorschrift evenzeer geldt. De daaruit voortvloeiende VPB-heffing kan een gat slaan in het voor nakoming van dergelijke verplichtingen beschikbare vermogen. De nakoming daarvan kan dus worden bemoeilijkt door een gedateerd fiscaal waarderingsvoorschrift; hoe mesjokke kan het zijn! Belastingheffing dient bij voorkeur aan te sluiten bij de realiteit en niet bij fiscale verbeelding; verbeelding die nota bene de realiteit geweld kan aandoen. De tijd lijkt mij meer dan rijp om art. 3.29 Wet IB 2001 te actualiseren en vaarwel te zeggen tegen de wetsgetrouwe maar irreële koopman.
Informatiesoort: Uitvergroot
Rubriek: Pensioenen, Inkomstenbelasting