Onlangs oordeelde de Hoge Raad dat de woning van een uitgezonden werknemer niet kon kwalificeren als eigen woning, omdat de werknemer zijn uitwonende dochter in afwachting van een buitenlandse stage er twee maanden in liet wonen. Een terechte conclusie, gezien de wettekst, maar eentje met een bitter randje.

Centraal in dit arrest (V-N 2020/54.8) staat de uitzendregeling (art. 3.111 lid 6 Wet IB 2001), een betrekkelijk eenvoudige regeling met een duidelijke set aan voorwaarden. De Belastingdienst had er bovendien een makkie aan om de belastingplichtige verdere toepassing van de uitzendregeling te ontzeggen. De dochter had zich voor die twee maanden namelijk ingeschreven op het adres van de ouderlijke woning. Kennelijk hadden de ouders hun dochter de deur moeten wijzen. De menselijke maat was hier weer eens ouderwets ver te zoeken.

Het onbehaaglijke gevoel wordt sterker als we, breder, bezien waarover binnen de eigenwoningregeling nog meer wordt geprocedeerd. Het valt namelijk op dat procedures over de eigenwoningregeling vaak relatief eenvoudige zaken zijn. Een greep uit een aantal recente procedures:

  • Ziet de tijdelijke verhuurregeling van art. 3.113 Wet IB 2001 uitsluitend op verhuur van de gehele woning of ook op verhuur van een gedeelte van de woning? Eindoordeel: op beide situaties (V-N 2020/45.3).
  • Is de lening die drie jaar na aankoop van de woning wordt afgesloten, een eigenwoningschuld? Nee, natuurlijk niet (V-N Vandaag 2020/2324).
  • Valt de lening in de familiesfeer waarbij de belastingplichtige niet tijdig voldoet aan de informatieverplichting (art. 3.119g Wet IB 2001), in box 3? Ja, zonder twijfel (V-N Vandaag 2020/2388).

Waarom zien we geen rechtspraak over ingewikkeldere zaken binnen de eigenwoningregeling? De regeling is er complex genoeg voor. Denk maar eens aan combinaties van overgangsrechtelijke eigenwoningschulden en leningen waarvoor de fiscale aflossingseis geldt. Of de impact van ‘vermengde’ eigenwoningverledens bij een postrelationele woningaankoop. Zelfs rechtspraak over de bijleenregeling die we al sinds 2004 kennen, is zeldzaam.

Het antwoord op de vraag is vermoedelijk eenvoudig. Vaak is het eigenwoningverleden van een belastingplichtige niet meer te reconstrueren, niet door hemzelf, niet door diens (hypotheek)adviseur en ook niet door de Belastingdienst. De gegevens ontbreken eenvoudigweg. Maar al zou dat niet zo zijn, dan nog is de fiscale analyse vaak bepaald niet eenvoudig. Zelfs doorgewinterde fiscalisten haken af op de huidige eigenwoningregeling.

De conclusie is dat de huidige eigenwoningregeling niet controleerbaar, niet uitvoerbaar en evenmin handhaafbaar is. Die conclusie hadden de onderzoeksbureaus SEO en Panteia al eerder getrokken (V-N 2020/7.4). Toch hoeven we op korte termijn geen verbetering te verwachten. Het transitiepad naar een nieuwe regeling gaat nog jaren in beslag nemen, ongeacht de keuze van de wetgever over de toekomstige fiscale behandeling van de eigen woning. Het komt er dus op neer dat de belastingplichtige die niet al te veel werk maakt van het (laten) uitpluizen van zijn eigenwoningverleden, niet slechter en soms zelfs beter af is dan de belastingplichtige die daarin wel veel tijd, moeite en geld investeert. Dat alleen relatief eenvoudige zaken voor de rechter komen, komt het rechtvaardigheidsgevoel niet ten goede en is bovendien een nogal gênante vertoning.

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Inkomstenbelasting

Focus: Focus

Carrousel: Carrousel

71

Gerelateerde artikelen