Art. 3:227 BW bepaalt dat schuldeisers onderling een gelijk recht hebben om uit de netto-opbrengst van de goederen van hun schuldenaar te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering, behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang.
De belangrijkste uitzondering hierop vormt art. 21 IW 1990. Die bepaling regelt de preferentie van belastingschulden. Lid 1 bepaalt kort en bondig dat ’s Rijks schatkist een voorrecht heeft op alle goederen van de belastingschuldige. De Invorderingswet 1990 en de Leidraad Invordering gaan ook uit van deze sterke positie van de ontvanger. Die bevoorrechte rol zit in de hoofden van de wetgever en van de uitvoerders.
Dat geeft oneffenheden bij de inning van toeslagschulden. De toeslagschuldige is immers geen belastingschuldige en de preferentie geldt daarom niet jegens hem. Met name bij de vaststelling van de betalingscapaciteit van de toeslagschuldige ontstaan problemen. Art. 7 Uitv.reg. Awir biedt de toeslagschuldenaar een opening van een betaling in termijnen. Lid 1 van deze bepaling bepaalt dat de Belastingdienst/Toeslagen de toeslagschuldenaar in de gelegenheid stelt te betalen in maandelijkse termijnen van € 20, mits hij voldoet aan door de Belastingdienst/Toeslagen nader te stellen voorwaarden. Dit wordt aangevuld in lid 5, waarin staat dat, als de toeslagschuldenaar aangeeft niet in staat te zijn een of meer terugvorderingen overeenkomstig de voorgaande leden te betalen, hij de Belastingdienst/Toeslagen schriftelijk kan verzoeken een betaling in termijnen toe te staan, gebaseerd op zijn betalingscapaciteit. De berekening van de maandelijkse betalingscapaciteit – in die gevallen een ander bedrag dan € 20 – vindt dan plaats op de voet van art. 13 e.v. Uitv.reg. IW 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst/Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de toeslagschuldenaar vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als toeslagpartner kan worden beschouwd. Vervolgens geeft art. 15 Uitv.reg. IW 1990 een limitatieve opsomming van de andere schulden van de verzoeker, waarmee rekening kan worden gehouden.
Daar wringt echter dat deze regeling is geschreven met de preferentie van de Belastingdienst als uitgangspunt. Zo worden schulden uit een eerder afgesloten consumptief krediet niet meegeteld. Omdat de Belastingdienst hier optreedt als concurrente schuldeiser, is hiervoor geen goede reden en evenmin een wettelijke grondslag. Aangezien de wet wel eist dat de toeslagschuldenaar zich houdt aan de door de Belastingdienst/Toeslagen te stellen voorwaarden, wordt de toeslagschuldenaar toch geconfronteerd met de preferentie. Daarmee zit de toeslagschuldige klem. Het wordt tijd dat de wetgever niet alleen kijkt naar compensatie voor fouten uit het verleden, maar zich ook realiseert dat met de huidige set regels toeslagschuldigen nog steeds onrecht wordt gedaan.
Informatiesoort: Uitvergroot