Het is inmiddels een jaar geleden dat nieuwe wetgeving van kracht werd die de proceskostenvergoedingen en immateriëleschadevergoedingen in fiscale procedures beperkt, specifiek in verband met de Wet Mulder en fiscale procedures zoals de WOZ en BPM.
De wet (zie o.a. V-N 2024/1.29) voorziet in de beperking van vergoedingen aan belanghebbenden en verbiedt cessie en directe betaling aan gemachtigden. Deze maatregelen zijn bedoeld om misbruik van ‘no-cure-no-paybureaus’ te voorkomen, die bij bezwaar- en beroepsprocedures vaak de proceskostenvergoedingen en immateriëleschadevergoedingen claimen. Onder het motto ‘Nee heb je, ja kun je krijgen’, stelden vele woningbezitters op deze wijze bezwaar en beroep in. Het gevolg was dat de bezwaar- en beroepsprocedures vastliepen, terwijl de klok voor de immateriëleschadevergoeding doortikte. De toepassing van de wet is tot deze specifieke categorieën beperkt. Recent werd in Amsterdam een daling van het aantal WOZ-bezwaren gemeld, maar de vraag blijft of de wetgeving voldoende effect heeft.
Volgens A-G Wattel (V-N 2024/50.11) wordt de wetgever geacht binnen zijn marges te handelen, omdat no-cure-no-paymodellen zich voornamelijk binnen de WOZ en BPM voordoen. Dergelijke praktijken komen echter ook in andere belastinggebieden voor, zoals bij parkeerbelasting en het onterecht claimen van aftrekposten in de inkomstenbelasting. Er zijn voorbeelden van adviseurs die zonder recht een vergoeding claimen en deze via bezwaarprocedures toch innen. Dit gedrag wordt vaak aangedreven door de mogelijkheid om immateriëleschadevergoedingen te claimen voor een systematiek die volgens sommigen in strijd is met het uitgangspunt van een eerlijke procedure.
De wetgeving werd al voorafgegaan door een arrest van de Hoge Raad, die de eerder voorgestelde beperkingen in proceskostenvergoedingen in de fiscale sfeer verwierp. De Hoge Raad oordeelde dat een onderscheid tussen BPM- en WOZ-geschillen enerzijds en andere zaken anderzijds in strijd is met het grondwettelijk discriminatieverbod (HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, V-N 2022/24.13). De huidige wet probeert dit te omzeilen door het onderscheid wettelijk vast te leggen, maar ook andere juridische risico’s blijven bestaan, vooral met het oog op verdragsrechtelijke normen zoals art. 14 EVRM.
Het recente arrest HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, V-N 2025/5.27 zet de deur weer wijd open voor voor de hand liggende constructies, waarmee de cumulatieve voorwaarden voor toepassing van de nieuwe wet kunnen worden omzeild.
Hoewel de wetgeving een stap in de juiste richting is, lijkt het toepassingsbereik, zeker na het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, te beperkt. De wet is slechts van toepassing op bepaalde procedures – namelijk procedures waarin de thans gebruikelijke dienstverleningsovereenkomsten onverkort worden gebruikt – terwijl andersoortig misbruik niet wordt aangepakt. Een breder toepassingsgebied van de wet had meer effect gehad. Een maximering van de vergoeding op basis van het in geschil zijnde bedrag kan een geschikter middel zijn, maar dit roept ook weer andere juridische vragen op. In de rechtspraktijk wordt een duidelijke en werkbare norm gemist, wat de effectiviteit van de wet ondermijnt. Het is dan ook te hopen dat de wetgever snel een meeromvattende oplossing bedenkt en op de agenda zet.