Er is geen directe actuele aanleiding voor, maar het intrigeert me hoe we in de fiscaliteit al decennialang omgaan met inkomsten uit een onderneming, nadat het ‘zelf ondernemen’ is gestopt. Het beeld lijkt bij vlagen immers divers.
Als een onderneming wordt overgedragen tegen een winstrecht was het volgens HR 10 april 1957, nr. 13 104, BNB 1957/266 toegestaan de winst geleidelijk te nemen. In welke mate dat tegenwoordig nog steeds kan, is voor discussie vatbaar. Afrekenen over de contante waarde van de winstrechten verminderd met de fiscale boekwaarde is het uitgangspunt en geleidelijk winstnemen in elke winstrechttermijn is ook een mogelijkheid. Duidelijk is in dat laatste geval dat de overdrager geen ondernemer meer is. Er is slechts sprake van nagekomen bedrijfsbaten.
Ook al sinds de jaren ’50, namelijk HR 26 januari 1955, nr. 12 088, BNB 1955/216, weten we dat verhuur van een onderneming door degene die de onderneming voorheen dreef, niet leidt tot het beëindigen van het genieten van winst uit onderneming. Er is wel discussie mogelijk over de vraag of de verhuurder ook ondernemer blijft. Een koper (of erfgenaam) van een verhuurde onderneming die de verhuur voorzet, lijkt geen genieter van winst uit onderneming (meer). Vgl. ook het Besluit van 30 mei 2018, nr. 2018-64996, Stcrt. 2018, 29948, V-N 2018/31.7.
Nog veelzijdiger wordt het bij huurverkoop of verkoop tegen een lijfrente. Ook daar blijkt discussie mogelijk over bijvoorbeeld winst uit onderneming of box III-vermogen. Huurverkoop of verkoop tegen lijfrente, waarbij een gerede kans aanwezig is dat de onderneming weer ‘terugkomt’ bij de (huur)verkoper/lijfrentegenieter, geeft wel ruimte tot uitstel van winstneming, conform verkoop tegen een winstrecht. De Cursus Belastingrecht Inkomstenbelasting zet de onzekerheden in de onderdelen 3.2.4.A., 3.2.3.C. en 3.2.30 lezenswaardig tegen elkaar af. Het belang zit vooral in het moment van afrekening - dat idealiter vooral zou moeten afhangen van wanneer de liquide middelen om de belastingschuld te betalen beschikbaar zijn - en het gebruik van de MKB-winstvrijstelling en stakingsaftrek.
Nationaal hebben we het derhalve al niet makkelijk met de verschillende denkbare varianten. Dat maakt internationale betalingen jaren na het daadwerkelijk zelf uitvoeren van een ondernemingsactiviteit helemaal tot een potentiële bron van geen of dubbele belasting. Het is enigszins appels met peren vergelijken, maar ik blijf in dit verband ook geboeid door een recentere casus dan de eerdergenoemde klassiekers. Ik doel op HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1436, BNB 2014/38, V-N 2013/61.6. Daar geniet een inwoner van Nederland alsnog opbrengst als resultaat uit overige werkzaamheden die hij jaren eerder in het Verenigd Koninkrijk uitvoerde. Eindafrekening stond daar niet ter discussie, maar de vraag welk land mocht heffen. Dat werd het Verenigd Koninkrijk: de opbrengst werd namelijk gezien als nagekomen bate uit een (voorheen) vast middelpunt (thans vaste inrichting) aldaar. Het risico op dubbele of geen enkele belasting in dit soort situaties lijkt aanzienlijk.
Moraal van het verhaal: inkomsten die worden genoten, nadat een ondernemingsactiviteit niet meer zelf wordt uitgevoerd, leveren nationaal en internationaal onzekerheid en daarmee interessante literatuur en jurisprudentie op.
Informatiesoort: Uitvergroot