Ik jog over de boulevard van Scheveningen en zie een krijtbord schreeuwen: ‘‘Heute abend: Bundes- liga Fußball live!'' Duidelijk. Die tent wil de reguliere bezoekers van de Haagse badplaats lokken. Maar toch, diezelfde avond staat ook een nationale voetbalkraker op het programma! Hetzelfde gevoel bekruipt mij als bij (her)lezing van het ‘‘tussentijdse leegstandsarrest'': ‘‘Ik snap het wel, maar ik begrijp het niet.''
De kaarten liggen in het arrest (V-N 2014/31.22) zo.
Een btw-ondernemer bouwt een kantoorpand dat hij van begin af aan vrijgesteld van btw verhuurt. Over die in gebruik name betaalt hij btw (de integratieheffing van ‘‘vroegâh''). Na vijf jaar eindigt de huur, en staat het pand bijna drie jaar leeg. Over één van de leegstandsjaren vraagt hij eentiende van de eerder betaalde btw terug. De inspecteur wil niet aan die herziening. De Hoge Raad beslecht het geschil in het voordeel van belastingplichtige, omdat:
‘‘ (...) belanghebbende niet het voornemen had het pand in de toekomst voor niet-belaste handelingen te gebruiken. Onder deze omstandigheden moet, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, (...) ervan worden uitgegaan dat vanaf het tijdstip van de bee ̈indiging van de verhuur sprake is van (voorgeno- men) gebruik voor belaste handelingen.''
Om in dubbele ontkenningen te blijven: niet onbegrijpelijk, maar ook niet comfortabel in het gespreide btw-bed.
Denk aan het neutraliteitsbeginsel. Met de aftrek van de in het kader van alle economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw ontlast het btw-stelsel elke btw-ondernemer. Daarmee waarborgt zij een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten. Die activiteiten zelf moeten overigens wel aan de heffing van btw zijn onderworpen (Gabalfrisa SL e.a , r.o. 44,
V-N 2000/22.12). Daarbij dient een rechtstreeks en onmiddellijk verband te bestaan tussen in eerdere stadia verrichte handelingen en handelingen in een later stadium waarvoor een recht op aftrek bestaat (Kretztechnik AG, r.o. 35,
V-N 2005/29.18).
Het recht op aftrek van voorbelasting moet zo nauwkeurig mogelijk worden bepaald. Behulpzaam daarbij is de herzieningsregeling. Die vergroot de precisie door de oorspronkelijke aftrek te herzien indien deze hoger of lager is dan die welke de belastingplichtige gerechtigd was toe te passen (art. 184 btw-richtlijn). Sterker nog, ‘‘(...) herziening geschiedt op basis van de wijzigingen in het recht op aftrek, die zich (...) ten opzichte van het jaar van (...) eerste gebruik van de goederen hebben voorge- daan.'' (art. 187 lid 2 tweede volzin btw-richtlijn). In een jaar van leegstand is van economische activiteiten geen sprake, laat staan van (gewijzigd) gebruik ten opzichte van het jaar van inge- bruikneming. Geen herzieningsaangelegenheid wat mij betreft.
Maar goed, wat de Hoge Raad zegt, moeten we voor waar aannemen (‘‘Van der Steentjes'' daargelaten). In 2012 vroeg ik me over aftrek op grond van (voorgenomen) gebruik in de toekomst af: ‘‘If it's meant to be, is it really meant to be?'' (WFR 2012/924). Die titel is later door Pieterse aangehaald als schoolvoorbeeld dat ‘‘betrekkelijk onnozele opschriften de redactionele sluizen kunnen passeren.'' (WFR 2013/789). En toch, de toen geformuleerde vraag is nog altijd onverkort van toepassing.
12