Het aantal faillissementen stijgt weer, aldus de Kamer van Koophandel. Nu de coronasteunmaatregelen zijn afgebouwd, de (energie)prijzen fors stijgen, het economische pessimisme groot is en de aflossing van de (€ 20 mrd.) belastingschulden weer op gang komt, zal de stijging naar verwachting toenemen. Ondernemingen in nood zullen samen met hun afnemers, werknemers, leveranciers en financiers de onzekerheid het hoofd moeten bieden.
Om faillissement af te wenden, zullen een of meerdere van deze stakeholders offers moeten brengen, vaak onder grote tijdsdruk. Een van de stakeholders is de fiscus, niet in de laatste plaats als schuldeiser van reeds geformaliseerde belastingschulden. De Invorderingswet staat vol met aansprakelijkheids- en verhaalsbepalingen die de ontvanger rechten geven waar andere schuldeisers hun vingers bij aflikken. Dat is begrijpelijk: de fiscus, dat zijn wij allemaal!
Een faillissement komt zelden onverwacht, daar gaat meestal een periode aan vooraf, waarin het bestuur met de schuldeisers tot een akkoord probeert te komen. Als dat slaagt, kan faillissement worden afgewend. Met de inwerkingtreding van de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) is het thans ook mogelijk om buiten faillissement een schuldeisersakkoord af te dwingen.
Tot dit jaar kon een schuldsanering plaatsvinden zonder daarbij door de heffing van vennootschapsbelasting te worden gehinderd. De algemene regel is dat de vermogenstoename als gevolg van een schuldvrijval door kwijtschelding is vrijgesteld (de kwijtscheldingswinstvrijstelling), voor zover dit hoger is dan de compensabele verliezen, inclusief het jaarverlies. En daar gaat het onder huidig recht mis: door de temporisering van de verliesverrekening kan het belaste deel van de vrijvalwinst (voor zover de jaarwinst meer dan € 1 mln. bedraagt) slechts voor de helft worden verrekend met compensabele verliezen. Oftewel: kwijtschelding leidt tot heffing. Het doel is een vorm van minimumbelasting te bereiken, een stabilisering van de belastbare bedragen in de tijd.
Een dergelijke (budgettaire) stabilisering is begrijpelijk, wanneer het over operationele winst gaat: operationele winst maakt het mogelijk om belasting te betalen. Maar dat ligt fundamenteel anders als de winst uitsluitend ontstaat door de boekhoudkundige verwerking van een rechtshandeling, zoals kwijtschelding, omzetting, voeging in en ontvoeging uit fiscale eenheid, fusie of splitsing. Elk van deze handelingen kent bepalingen als gevolg waarvan insolvente ondernemingen worden gedwongen vrijvalwinsten te realiseren. In het verleden kon dit worden gebillijkt door de omstandigheid dat deze insolvente onderneming hoogstwaarschijnlijk over voldoende compensabele verliezen beschikt, zodat het slechts bij uitzondering tot VPB-heffing leidt. Die tijd is dus voorbij, omdat vrijvalwinst van meer dan € 1 mln. thans wel tot echte VPB-afdracht leidt. De onderneming moet dit financieren en dat zal niet gemakkelijk zijn, als de onderneming net door andere schuldeisers is gered. De reddingsboei die schuldeisers de onderneming toewerpen, blijkt met belastinglood verzwaard. Ik vrees dat dit de mogelijkheden om buiten faillissement tot een schuldeisersakkoord te komen, fors belemmert. Ik ben zeker niet de eerste die dit signaleert, maar de wetgever heeft nog geen aanleiding gezien om deze belemmering weg te nemen. Daarom breng ik het hier maar weer eens onder de aandacht.